ECLI:NL:CRVB:2003:AO3576

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/6004 CSV + 00/6215 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van een gewezen bestuurder voor onbetaald gebleven premies en boetes

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 augustus 2003 uitspraak gedaan over de aansprakelijkheid van een gewezen bestuurder voor onbetaald gebleven premies en boetes. De belanghebbende, die van 24 oktober 1986 tot 1 mei 1996 bestuurder was van een vennootschap, werd op grond van artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de niet-betaalde premies en boetes over de jaren 1992 tot en met 1996. De rechtbank Amsterdam had eerder het besluit van het bestuursorgaan vernietigd, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de belanghebbende niet als gewezen bestuurder kon worden aangemerkt.

De Raad overwoog dat de premieschuld was ontstaan tijdens de bestuursperiode van de belanghebbende en dat hij niet kon worden tegengeworpen dat de betalingsonmacht niet door de vennootschap was gemeld. De Raad bevestigde dat de belanghebbende aansprakelijk was voor het niet betalen van de premies, omdat zowel de premieschuld als de betalingsonmacht tijdens zijn bestuursperiode was ontstaan. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak voor zover deze de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand hield, en bevestigde de aansprakelijkheid van de belanghebbende voor een bedrag van € 274.922,69.

Daarnaast werd het bestuursorgaan veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 EVRM, en dat de grieven van de belanghebbende, waaronder het ontbreken van een hoorzitting, niet gegrond waren. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van bestuurders met betrekking tot de informatieverstrekking en de gevolgen van niet-betaling van premies.

Uitspraak

00/6004 CSV
00/6215 CSV
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] (België), hierna: belanghebbende
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, hierna: het bestuursorgaan.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het bestuursorgaan in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het bestuursorgaan tevens verstaan het Lisv, alsmede de voormalige Bedrijfsvereniging voor het Vervoer.
Bij besluit van 20 november 1998 heeft het bestuursorgaan ongegrond verklaard de bezwaren van belanghebbende tegen het besluit 28 februari 1997, waarbij hij op grond van artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de onbetaald gebleven premies en boetes over de jaren 1992 tot en met 1996, verschuldigd door [B.V. X.].
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 10 augustus 2000 het namens belanghebbende tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, het bestuursorgaan veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en bepaald dat het bestuursorgaan het door belanghebbende gestorte griffierecht vergoedt.
Belanghebbende is bij gemachtigde mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, op bij beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Het bestuursorgaan is op bij aanvullend beroepschrift (met bijlage) van 22 mei 2001 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Bij schrijven van gelijke datum heeft het bestuursorgaan van verweer gediend.
Bij brief van 21 mei 2003 zijn namens belanghebbende enkele stukken overgelegd.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 5 juni 2003, waar belanghebbende in persoon is verschenen bijgestaan door mr. Van de Laar, voornoemd, en waar voor het bestuursorgaan is verschenen mr. C.J.M. Kluytmans, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Belanghebbende is van 24 oktober 1986 tot 1 mei 1996 bestuurder geweest van [B.V. X.]., onder meer handelend onder de naam [naam vennootschap] (hierna: de vennootschap). De vennootschap hield zich onder meer bezig met busvervoer.
Bij brief van 22 oktober 1993 heeft het bestuursorgaan de vennootschap erop gewezen dat een achterstand is opgetreden bij de betaling van de door haar verschuldigde premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten en dat in verband daarmee dwangbevelen zijn afgegeven. Daarbij heeft het bestuursorgaan erop gewezen dat met de invordering de Ontvanger der Rijksbelastingen is belast. Voorts is de vennootschap bij deze brief in de gelegenheid gesteld binnen veertien dagen eventuele betalingsonmacht te melden. Naar aanleiding van een telefonische melding heeft het bestuursorgaan bij brief van 28 juni 1994 de vennootschap doen toekomen een formulier melding betalingsonmacht. Omdat een reactie hierop uitbleef, heeft het bestuursorgaan bij brief van 23 augustus 1994 de vennootschap alsnog in de gelegenheid gesteld het toegezonden formulier binnen twee weken te retourneren. Dit laatste is op 12 september 1994 geschied. Bij aangetekend schrijven van 6 oktober 1994 heeft het bestuursorgaan deze melding onder verwijzing naar zijn brief van 22 oktober 1993 wegens overschrijding van de meldingstermijn als niet rechtsgeldig aangemerkt voor wat betreft de voorschotnota 1993 van 4 januari 1993, en voorts de vennootschap verzocht de volledige jaarstukken over 1993, alsmede de liquiditeits- en resultatenbegroting over het eerste halfjaar van 1994 hem binnen vier weken te doen toekomen. Bij brief van 9 december 1994 heeft het bestuursorgaan herhaald dat de melding betalingsonmacht voor wat betreft de voorschotnota 1993 niet kan worden geaccepteerd in verband met overschrijding van de meldingstermijn. Voor wat betreft de overige verschuldigde premies is de melding bij deze brief als niet rechtsgeldig aangemerkt, aangezien de bij brief van 6 oktober 1994 gevraagde inlichtingen niet zijn ontvangen. Nadien heeft het bestuursorgaan wederom een melding betalingsonmacht ontvangen en wel op 3 juli 1995, doch deze melding heeft het bestuursorgaan niet in behandeling genomen, omdat de gevraagde gegevens nog steeds niet zijn ontvangen. Bij brief van 8 april 1996 heeft de vennootschap een melding betalingsonmacht gedaan voor wat betreft de verschuldigde premies over 1996. Bij brief van 8 mei 1996 heeft het bestuursorgaan onder verwijzing naar de eerdere correspondentie ook deze melding niet in behandeling genomen.
Bij de vennootschap is vanwege het bestuursorgaan in samenwerking met de Belastingdienst een looncontrole gehouden, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 23 april 1996. Bij deze controle is vastgesteld dat het loon over de jaren 1992 tot en met 1995 niet op een juiste wijze was vastgesteld. Bij brief van 5 juli 1996 heeft de belastingdienst het bestuursorgaan doen toekomen een rapport in het kader van bestuurdersaansprakelijkheid. Vervolgens heeft het bestuursorgaan door zijn opsporingsdienst nog een onderzoek laten instellen naar "zwarte" betalingen door de vennootschap.
Bij brief van 30 oktober 1996 heeft het bestuursorgaan belanghebbende laten weten voornemens te zijn hem hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de door de vennootschap niet betaalde premies over de periode 1 januari 1992 tot 1 mei 1996, zulks tot een bedrag van f 655.849,89. In dit bedrag waren tevens begrepen boetenota's van 30 september 1996 over de jaren 1993 tot en met 1995.
Bij besluit van 28 februari 1997 heeft het bestuursorgaan belanghebbende op grond van artikel 16d van de CSV hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor voormeld bedrag. Daarbij heeft het bestuursorgaan zich primair op het standpunt gesteld dat het wettelijk vermoeden van artikel 16d, derde lid, van de CSV geldt, inhoudende dat wordt vermoed dat het niet betalen van de premies het gevolg is van aan belanghebbende te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur. Omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het niet aan hem is te wijten dat de vennootschap niet aan haar informatieverplichting heeft voldaan, wordt hij niet toegelaten tot weerlegging van dit wettelijk vermoeden. Subsidiair heeft het bestuursorgaan zich op het standpunt gesteld dat er sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur. Na gemaakt bezwaar heeft het bestuursorgaan zijn besluit van 28 februari 1997 gehandhaafd bij zijn besluit 20 november 1998.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank laatstvermeld besluit vernietigd, op de grond dat het bestuursorgaan ten onrechte belanghebbende niet als gewezen bestuurder heeft aangemerkt en deswege ten onrechte belanghebbende niet heeft toegelaten tot weerlegging van het wettelijk vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, omdat belanghebbende niet is geslaagd in weerlegging van dit wettelijk vermoeden. Het beroep van belanghebbende op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft de rechtbank verworpen, alsmede de grief dat geen hoorzitting heeft plaatsgevonden.
Belanghebbende is in hoger beroep gekomen op de navolgende gronden:
- uitgaande van de melding op 28 juni 1994 is er naar zijn mening sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM;
- ten onrechte heeft er naar aanleiding van zijn bezwaarschrift tegen het besluit van 28 februari 1997 geen hoorzitting plaatsgevonden;
- de rechtbank had moeten volstaan met enkel een vernietiging van het besluit van 20 november 1998;
- er is wel voldaan aan de plicht tot informatieverstrekking, nu aan de Belastingdienst die optrad als vertegenwoordiger van het bestuursorgaan, de gevraagde stukken zijn overgelegd;
- het bestuursorgaan had de plicht om hem te waarschuwen voor een eventuele persoonlijke aansprakelijkheid;
- hij heeft er alles aan gedaan om de gevraagde inlichtingen te verstrekken;
- er was geen sprake van kennelijk onbehoorlijk bestuur;
- de aansprakelijkstelling is naar een te hoog bedrag vastgesteld, nu het bestuursorgaan hem slechts aansprakelijk kan stellen voor het niet betalen van premies over een periode van drie jaar, gelegen voor 1 mei 1996.
Het bestuursorgaan is in hoger beroep gekomen omdat naar zijn mening de rechtbank ten onrechte belanghebbende heeft aangemerkt als gewezen bestuurder. Het bepaalde in artikel 16d, zevende lid, van de CSV ziet slechts op de situatie dat de betalingsonmacht is ingetreden na de periode waarin betrokkene bestuurder was. Daarvan is in het geval van belanghebbende geen sprake geweest.
Ter zitting van de Raad is namens het bestuursorgaan gewezen op het matigingsbeleid dat hij voerde ten tijde van het besluit van 20 november 1998, en welk beleid betrekking had op de afhandelingsduur van bezwaarschriften. Gelet op dit beleid komen de boetenota's te vervallen en dient het bedrag waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld, te worden vastgesteld op € 274.922,69 (f 605.849,89). De Raad is verzocht om toepassing te geven aan artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Naar aanleiding van het door partijen over en weer gestelde overweegt de Raad het volgende.
Met het bestuursorgaan is de Raad van oordeel dat onder gewezen bestuurder enkel dient te verstaan de bestuurder, tijdens wiens bestuursperiode premieschuld is ontstaan doch ten tijde van het intreden van betalingsonmacht niet meer als bestuurder fungeerde. Premieschuld ontstaat op het moment dat loon wordt uitbetaald en niet op het moment van vaststelling van de over het loon verschuldigde premie. Aan een gewezen bestuurder als vorenbedoeld kan en mag niet worden tegengeworpen dat de betalingsonmacht niet door het lichaam is gemeld, dan wel het lichaam niet heeft voldaan aan zijn plicht tot informatieverstrekking. In het geval van belanghebbende is zowel premieschuld ontstaan als betalingsonmacht ingetreden tijdens zijn bestuursperiode. Eveneens is tijdens zijn bestuursperiode het verzoek gedaan om informatieverstrekking. Het bepaalde in artikel 16d, zevende lid, van de CSV is dan ook niet op hem van toepassing.
Hiervan uitgaande moet de Raad vaststellen dat de vennootschap niet heeft voldaan aan haar plicht tot informatieverstrekking. De vennootschap en belanghebbende als bestuurder daarvan hadden moeten onderkennen dat, zoals het bestuursorgaan bij zijn brief van 22 oktober 1993 al had aangegeven, de Belastingdienst slechts was belast met de invordering van de verschuldigde premies. Voorzover daarvan al binnen de door het bestuursorgaan gestelde termijn sprake is geweest, kon dan ook niet worden volstaan met toezending van de gevraagde stukken aan de Belastingdienst. Dit betekent dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, belanghebbende niet kan worden toegelaten tot weerlegging van het wettelijk vermoeden dat het niet betalen van de premies het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur. De latere meldingen van betalingsonmacht maken dit niet anders. Immers, nadien is er geen situatie ingetreden waarin er geen sprake meer was van een achterstand in de afdracht van de verschuldigde premies en van betalingsonmacht.
Naar het oordeel van de Raad kon het bestuursorgaan belanghebbende dan ook primair aansprakelijk stellen op grond van artikel 16d, vierde lid, van de CSV.
Met betrekking tot het beroep van belanghebbende op artikel 6 EVRM overweegt de Raad allereerst dat de redelijke termijn als bedoeld in deze verdragsbepaling een aanvang nam op het moment waarop belanghebbende bezwaar maakte tegen het besluit van 30 oktober 1996. In dit geval is de lange duur van de procedure veroorzaakt door het eerst op 20 november 1998 beslissen op het bezwaarschrift van belanghebbende. Nu de opgelegde boetes zijn komen te vervallen en het bestuursorgaan alsnog het bedrag waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld, neerwaarts heeft bijgesteld, ziet de Raad in het licht van artikel 6 EVRM geen grond om aan de afhandelingsduur van het bezwaarschrift andere consequenties te verbinden dan het bestuursorgaan inmiddels heeft gedaan. Met betrekking tot de procedure in eerste aanleg en hoger beroep is de Raad van oordeel dat er geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn.
Met betrekking tot de grief dat geen hoorzitting heeft plaatsgevonden, stelt de Raad vast dat, nu daarom niet is verzocht en de boetes zijn komen te vervallen, gelet op het bepaalde in artikel 18a van de CSV deze grief moet falen. Ook de overige grieven van belanghebbende falen. Hierbij tekent de Raad aan dat het te dezen gaat om een uit de wet voortvloeiende aansprakelijkheid en dat van een bestuurder van een vennootschap verwacht mag worden hiervan op de hoogte te zijn.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven, voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten.
De Raad acht termen aanwezig om het verzoek van het bestuursorgaan om toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb in te willigen.
De Raad acht voorts termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het bestuursorgaan te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 20 november 1998 in stand blijven;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt dat belanghebbende op grond van artikel 16d van de CSV hoofdelijk aansprakelijk is voor het niet betalen van de door de vennootschap verschuldigde premies, zulks tot een bedrag groot € 274.922,69;
Veroordeelt het bestuursorgaan in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2003.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) R.E. Lysen.