ECLI:NL:CRVB:2003:AO2522

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/2984 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht en ambtshalve toetsing in arbeidsongeschiktheidszaken

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 24 december 2003, gaat het om de vraag of appellant, die in Portugal woont, recht heeft op een Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant heeft zijn werkzaamheden in 1993 gestaakt vanwege gezondheidsklachten, waaronder een bronchiaal carcinoom en artrose. Hij ontving vanaf 1995 een arbeidsongeschiktheidsuitkering in Portugal en diende een aanvraag in voor een Nederlandse uitkering. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de rechtbank Amsterdam in haar eerdere uitspraak ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant verzekerd was onder de WAO. De Raad stelt vast dat de verzekeringsplicht geen voorschrift van openbare orde is, wat betekent dat de rechtbank niet ambtshalve kon toetsen aan deze verzekeringsplicht. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en wijst de zaak terug voor inhoudelijke behandeling, aangezien er nog geen beoordeling heeft plaatsgevonden over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant. Tevens wordt gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 644,-.

Uitspraak

01/2984 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (Portugal), appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemers verzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. J.C. Eltenberg, advocaat te Rotterdam, op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 april 2001, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. B.M. Voogt, advocaat te Rotterdam, bij brief van 4 oktober 2001 gereageerd op het verweerschrift, waarna gedaagde bij brief van 9 september 2003 zijn standpunt nader heeft toegelicht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 1 oktober 2003, waar namens appellant is verschenen
mr. Voogt, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. E. van Hilten, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Appellant is [in] 1953 geboren in Portugal en bezit de Portugese nationaliteit. Vanaf 1971 tot 1982 is hij werkzaam geweest in loondienst in Portugal. Vanaf april 1982 is hij kennelijk in Nederland werkzaam geweest. In ieder geval is appellant vanaf
28 januari 1987 tot en met 16 juni 1993 werkzaam geweest voor Kelvin International Services Ltd., gevestigd te Schotland, als kok op productie-platforms op het Nederlands continentaal plateau. Deze werkgever heeft desgevraagd aan gedaagde medegedeeld dat op het loon van appellant geen inhoudingen en afdrachten voor de Nederlandse volksverzekeringen en werknemersverzekeringen hebben plaatsgevonden.
Op of omstreeks 8 juni 1993 heeft appellant zijn werkzaamheden gestaakt aanvankelijk wegens buikklachten. In verband met deze klachten is appellant enkele dagen opgenomen geweest in een ziekenhuis in Den Helder, waarna appellant is teruggekeerd naar Portugal. Vervolgens is hij in augustus 1993 aldaar opgenomen in verband met een bronchiaal carcinoom. Voorts was bij appellant sprake van artrose van de heup en een discopathie cervicaal. De werkgever heeft tijdens de ziekte van appellant vanaf juli 1993 tot juli 1994 loon aan hem betaald. Vanaf 3 januari 1995 is aan appellant in Portugal een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend. Tevens is via het Portugese uitvoeringsorgaan een aanvraag voor een Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering ingediend.
Bij besluit van 15 juni 1998 heeft gedaagde geweigerd uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan appellant toe te kennen, omdat hij vanaf
8 juni 1993 niet gedurende 52 weken arbeidsongeschikt is geweest ingevolge die wetten en hij op 7 juni 1994 ook niet arbeidsongeschikt was. Aan dit besluit ligt een medische beoordeling ten grondslag, volgens welke bij appellant sprake is van beperkingen in verband met artrose van de heup, discopathie cervicaal en "maligne nieuwvorming van bronchus, geopereerd, geen recidief". Hierop is een arbeidskundige beoordeling gevolgd, volgens welke er met inachtneming van die beperkingen sprake is van geschiktheid tot het verrichten van een aantal functies, leidend tot een mate van arbeids- ongeschiktheid van minder dan 15%. Bij beslissing op bezwaar van 17 maart 1999 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 juni 1998 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij appellant als eiser en gedaagde als verweerder is aangeduid:
"Eiser was ten tijde van belang buiten Nederlands grondgebied werkzaam. In dat tijdvak werkte hij aan boord van een booreiland op het Nederlands continentaal plat als scheepskok. Zijn gezin verbleef in Portugal en eiser verbleef aan boord. In elk geval woonde hij niet in Nederland.
Het vorenstaande brengt met zich dat, zoals Kelvin in de brief van 3 februari 1999 bevestigt, eiser in de hier van belang zijnde periode niet op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) verzekerd is geweest. Nu geen sprake is van een conflict tussen de Nederlandse wetgeving en de wetgeving van enige andere EU-lidstaat, mist titel II van Verordening 1408/71 toepassing. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak d.d. 24 februari 1997 van de Centrale Raad van Beroep (RSV 1998/99).
Het vorenstaande brengt met zich dat eiser ter zake van de, naar zijn stellingen, per 8 juni 1993 ingetreden arbeids- ongeschiktheid geen uitkering aan de Nederlandse verzekering kan ontlenen. Het bestreden besluit dat berust op een onjuiste wettelijke grondslag kan daarmee niet in stand blijven, zij het dat de rechtbank met toepassing van de haar in
artikel 8:72, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gegeven bevoegdheid de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zal laten, nu op zich zelf de weigering van WAO-uitkering terecht heeft plaats gevonden."
In hoger beroep hebben partijen hun standpunten kenbaar gemaakt over de vraag of appellant op grond van de WAO verzekerd was en of hij op grond van bepalingen van communautair recht aanspraak kan maken op een Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering.
De Raad overweegt het volgende.
Uit hoofde van de verplichting om ambtshalve te toetsen aan voorschriften van openbare orde dient de Raad allereerst te beoordelen of de rechtbank bevoegd was om met voorbijgaan aan de grondslag van het bestreden besluit haar uitspraak te baseren op het oordeel dat appellant op en na 7 juni 1994 geen aanspraak had op een uitkering ingevolge de AAW en de WAO omdat hij niet verzekerd was ingevolge die wetten.
In het kader van die ambtshalve toetsing is de Raad tot het oordeel gekomen dat de rechtbank buiten de in artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omschreven grenzen van het haar voorgelegde geschil is getreden. Appellant heeft de vraag of sprake was van een verzekering ingevolge de AAW en de WAO noch in bezwaar noch in beroep aan de orde gesteld en deze vraag is evenmin onderwerp van de besluitvorming van gedaagde; gedaagde heeft dit aspect kennelijk bewust in het midden willen laten, nu in het primaire besluit wordt opgemerkt dat in het midden wordt gelaten of appellant aan de overige voorwaarden voor het recht op toekenning van uitkering ingevolge de AAW en de WAO voldoet. Het feit dat de rechtbank de verzekeringsplicht van appellant ter zitting ambtshalve aan de orde heeft gesteld vormt geen basis om de zaak op die grond af te doen. Voorts ziet de Raad tussen de door appellant bestreden weigeringsgrond (niet arbeidsongeschikt) en de verzekeringsplicht niet een zodanig nauw verband dat de rechtbank aan die voorwaarde voor het recht op uitkering zou moeten toetsen alvorens aan de beoordeling van de in het bestreden besluit neergelegde weigeringsgrond te kunnen toekomen. Nu de verzekeringsplicht ingevolge de AAW en de WAO ook niet te beschouwen is als een voorschrift van openbare orde, waaraan de rechtbank ambtshalve dient te toetsen, is de Raad van oordeel dat de rechtbank ook daaraan geen bevoegdheid kon ontlenen om zelfstandig aan zijn uitspraak ten grondslag te leggen dat appellant niet verzekerd zou zijn geweest ingevolge de AAW en de WAO.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Voorts ziet de Raad voldoende aanleiding om deze zaak op grond van artikel 26, eerste lid, onder b, van de Beroepswet terug te wijzen naar de rechtbank, nu nog geen inhoudelijke behandeling van het geschil omtrent de (mate van) arbeidsongeschiktheid van appellant heeft plaatsgevonden en beide partijen ter zitting van de Raad -desgevraagd- hebben verzocht om terugwijzing voor het geval de aangevallen uitspraak vernietigd zou worden.
Ten slotte merkt de Raad -geheel ten overvloede- nog op, voor het geval gedaagde alsnog de door de rechtbank gebezigde weigeringsgrond zou wensen te hanteren, dat gelet op het arrest van het Hof van Justitie EG van 27 februari 2002 (arrest Weber, RSV 2002/269) en gelet op de jurisprudentie van dat Hof omtrent de toepasselijkheid van de aanwijsregels van titel II van Verordening 1408/71 bij werkzaamheden buiten het territoir van de EU, het niet zonder meer duidelijk is dat appellant, die laatstelijk heeft gewerkt op produktie platforms op het Nederlands continentaal plateau uit dien hoofde geen aanspraak kan maken op een Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Deze kosten dienen aan de griffier van de Raad betaald te worden, aangezien ten behoeve van appellant een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het geding terug naar de rechtbank Amsterdam;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het gestorte recht van € 77,14 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 december 2003.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) T.R.H. van Roekel.