[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Emmen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft bij aanvraag van 26 juni 2000 verzocht hem ingevolge de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) een vervoersvoorziening te verstrekken in de vorm van deelname aan het collectief vervoer.
Bij besluit op bezwaar van 25 januari 2001 (het bestreden besluit) heeft gedaagde, voorzover thans van belang, in het spoor van het door de betrokken arts van de GGD (J. Dekker), uitgebrachte advies van 9 januari 2001, vastgehouden aan zijn standpunt dat ten aanzien van appellant niet is gebleken van een medische indicatie in de zin van de van toepassing zijnde bepalingen bij en krachtens de Wvg.
De rechtbank Assen heeft bij de aangevallen uitspraak van 7 februari 2002, reg.nr. 01/152 WVG, het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Blijkens die uitspraak heeft de rechtbank haar oordeel met name gebaseerd op de in het kader van deze procedure op haar instigatie uitgebrachte rapporten van de revalidatiearts W.C.G. Blanken, d.d. 15 augustus 2001 en de zenuwarts
J.M.E. van Zandvoort, d.d. 25 oktober 2001. Eerstgenoemde deskundige heeft bij zijn onderzoek vastgesteld dat er geen sprake is van een somatische aandoening. Voorts acht deze deskundige het medisch gezien gecontraindiceerd dat een vervoersvoorziening wordt verstrekt.
De zenuwarts Van Zandvoort heeft op basis van zijn onderzoek geconcludeerd dat er geen psychiatrisch beletsel is voor appellant om per openbaar vervoer te reizen en dat verstrekking van een vervoersvoorziening zal leiden tot verergering van de aan het gedrag van appellant ten grondslag liggende problematiek.
Appellant heeft op de bij het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat te Groningen, bij brief van 3 november 2003 een beslissing toe- gezonden van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) van 30 september 2003 betreffende voortzetting van een aan appellant toegekende voorziening terzake van schoolvervoer per rolstoeltaxi.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 november 2003, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. Brouwer, en gedaagde door mr. M.P. Rohrich, werkzaam bij de gemeente Emmen.
De Raad verwijst voor de van belang zijnde feiten en de in dit geding van toepassing zijnde bepalingen bij en krachtens de Wvg naar de aangevallen uitspraak. Daaraan voegt de Raad toe dat bij het vaststellen of een gehandicapte in een bepaald geval al dan niet medisch geïndiceerd is als ingevolge die bepalingen vereist, uitsluitend bepalend is of betrokkene, naar objectief medische maatstaf beschouwd, door aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek langdurig op de gevraagde voorziening is aangewezen.
De rechtbank heeft de ongegrondverklaring van het beroep in het bijzonder gebaseerd op de op haar verzoek uitgebrachte rapporten van de revalidatiearts W.C.G. Blanken van 15 augustus 2001 en de zenuwarts J.M.E. van Zandvoort van 25 oktober 2001. Blanken heeft bij zijn onderzoek vastgesteld dat er geen sprake is van een lichamelijke aandoening. Voorts acht hij het medisch gezien gecontraindiceerd dat een vervoersvoorziening wordt verstrekt. Van Zandvoort heeft op basis van zijn onderzoek geconcludeerd dat er geen psychiatrisch beletsel is voor appellant om per openbaar vervoer te reizen en dat verstrekking van een vervoersvoorziening zal leiden tot verergering van de aan het gedrag van appellant ten grondslag liggende problematiek. Op grond hiervan is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat appellant in het kader van de Wvg niet was aangewezen op collectief vervoer.
Gelet op de zich bij de gedingstukken bevindende medische en andere gegevens onderschrijft de Raad de strekking van dit oordeel van de rechtbank. Uit de eensluidende en met inachtneming van de in het kader van de Wvg geldende criteria grondig onderbouwde rapporten van de beide door de rechtbank geraadpleegde onafhankelijke deskundigen blijkt eenduidig dat gedaagde de bij appellant naar objectief medische maatstaf aanwezig te achten resterende mobiliteit niet heeft overschat. Deze conclusie strookt ook met de onderzoeksbevindingen van de betrokken arts van de GGD, die een advies heeft uitgebracht dat specifiek is toegespitst op de onderhavige, in het kader van de Wvg gedane aanvraag.
Blijvend binnen het kader van de in dit geding van toepassing zijnde bepalingen bij en krachtens de Wvg ziet de Raad, het voorgaande in aanmerking genomen, geen aanknopingspunt om te oordelen dat appellant voor zijn verplaatsingen in zijn naaste leefomgeving - naar objectief medische maatstaf beschouwd - was aangewezen op collectief vervoer.
Hetgeen in hoger beroep goeddeels bij wijze van herhaling van het gestelde in eerste aanleg is aangevoerd, treft geen doel. De onder I vermelde, van de zijde van appellant overgelegde beslissing van het UWV betreft een voorziening voor school- vervoer in het kader van andere dan de in dit geding van toepassing zijnde bepalingen. Bovendien blijkt niet dat bij de totstandkoming van die beslissing rekening is gehouden met de in geheel andere richting wijzende bevindingen van de door de rechtbank geraadpleegde onafhankelijke deskundigen. Ook overigens zijn vanwege appellant geen op de hier ingevolge de Wvg van toepassing zijnde criteria toegespitste gegevens in het geding gebracht.
Uit het voorafgaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter en mr. drs. Th.G.M. Simons en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 december 2003.