ECLI:NL:CRVB:2003:AO1698

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/3083 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de verzekeringsplicht en restitutie van premies werknemersverzekeringen

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 20 november 2003, staat de beëindiging van de verzekeringsplicht van een directeur en de restitutie van afgedragen premies werknemersverzekeringen centraal. Appellante, vertegenwoordigd door mr. N.L.J. van Velzen, heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Alkmaar, die op 23 april 2001 werd gedaan. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld na een verzoek van appellante om de verzekeringsplicht van haar directeur, [aandeelhouder], nietig te verklaren, omdat er volgens haar geen reële gezagsverhouding bestond.

De Raad ontleent aan de gedingstukken dat appellante sinds 1987 in handen is van [naam N.V.], en dat [aandeelhouder] sinds 1 augustus 1992 als directeur fungeert. Appellante heeft in 1999 verzocht om de verzekeringsplicht van [aandeelhouder] te beëindigen en om restitutie van de premies die sinds 1992 waren afgedragen. Gedaagde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), heeft in een besluit van 23 juli 1999 meegedeeld dat [aandeelhouder] niet verzekeringsplichtig is, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat gedaagde op goede gronden heeft gehandeld.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat gedaagde nooit een reëel risico heeft gelopen en dat er onzorgvuldig is gehandeld. De Raad heeft echter geconcludeerd dat gedaagde de verzekeringsplicht van [aandeelhouder] terecht per 19 mei 1999 heeft beëindigd. De Raad oordeelt dat appellante door het betalen van premies zich niet heeft verzet tegen de verzekeringsplicht en dat gedaagde geen redenen had om aan de aanmelding van [aandeelhouder] te twijfelen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om restitutie af, omdat er geen plaats is voor premierestitutie.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en stelt dat er geen termen zijn voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betreft de proceskosten.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
01/3083 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekering (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. N.L.J. van Velzen, werkzaam bij PricewaterhouseCoopers N.V., belastingadviseurs te Alkmaar, op bij beroepschrift van 31 mei 2001 aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Alkmaar op 23 april 2001 gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een op 13 augustus 2001 gedagtekend verweerschrift ingezonden. Desgevraagd heeft gedaagde bij brief van 19 augustus 2003 enige stukken de Raad doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 9 oktober 2003, waar voor appellante is verschenen naam directeur , directeur van appellante, bijgestaan door mr. Van Velzen, voornoemd. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. H.J. Gansekoele, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad ontleent aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting de volgende feiten en omstandigheden.
Sedert 1987 houdt [naam N.V.] alle aandelen in appellante. Met ingang van 1 augustus 1992 heeft de zoon van de enig aandeelhouder, [aandeelhouder] (hierna: [aandeelhouder]), als directeur de algemene leiding van appellante op zich genomen. In verband met een toename van de activiteiten van het restaurant heeft appellante verzocht om een aansluiting bij de toenmalige Bedrijfsvereniging voor Hotel-, Restaurant, Café-, Pension- en aanverwante bedrijven. Hetgeen na onderzoek met ingang van 1 januari 1994 is geëffectueerd. Bij brief van 19 mei 1999 heeft appellante zich tot gedaagde gericht met het verzoek ermee in te stemmen [aandeelhouder] niet verplicht verzekerd te achten voor de werknemersverzekeringen, omdat [aandeelhouder] op afwijkende voorwaarden werkzaam was en omdat er geen sprake was van een gezagsverhouding. Tevens is om restitutie van de door appellante sedert 1 augustus 1992 afgedragen premies werknemersverzekeringen verzocht.
Bij besluit van 23 juli 1999 heeft gedaagde aan appellante meegedeeld dat in verband met het ontbreken van een reële gezagsverhouding [aandeelhouder] niet verzekeringsplichtig wordt geacht voor de sociale werknemersverzekeringswetten, en dat derhalve met ingang van 19 mei 1999 geen premies verschuldigd zijn ter zake van de betalingen aan [aandeelhouder].
Na gemaakt bezwaar, waarbij appellante kenbaar heeft gemaakt zich niet te kunnen vinden in de beëindigingdatum van de verzekeringsplicht en waarbij het verzoek om restitutie nogmaals benadrukt is, heeft gedaagde bij het thans bestreden besluit van 8 november 1999 zijn standpunt onverkort gehandhaafd. Daarbij heeft gedaagde tevens vermeld dat indien de verzekeringsplicht al met terugwerkende kracht beëindigd zou dienen te worden dit eerst mogelijk is met ingang van
1 januari 1994. De datum waarop appellante bij de Bedrijfsvereniging voor Hotel-, Restaurant, Café-, Pension- en aanverwante bedrijven is ingeschreven.
De rechtbank heeft geoordeeld dat gedaagde op goede gronden heeft kunnen besluiten de verzekeringsplicht van [aandeelhouder] niet met terugwerkende kracht te beëindigen in verband met het gelopen risico van gedaagde, omdat niet valt uit te sluiten dat ingeval [aandeelhouder] een uitkering zou hebben aangevraagd gedaagde op basis van de tot dan toe bekende gegevens tot toekenning van uitkering zou zijn overgegaan. Daarnaast is de rechtbank niet gebleken van enige onzorgvuldigheid en/of nalatigheid van de kant van gedaagde op grond waarvan een beëindiging van de verzekeringsplicht met terugwerkende kracht gerechtvaardigd zou zijn.
In hoger beroep is namens appellante aanvullend aangevoerd dat gedaagde nooit een reëel risico gelopen heeft omdat wellicht in eerste instantie een uitkering betaalbaar zou zijn gesteld, maar dat indien mocht blijken dat de uitkering ten onrechte zou zijn verleend gedaagde deze alsnog zou terugvorderen. In tegenstelling tot de rechtbank is appelante van mening dat gedaagde wel onzorgvuldig en nalatig heeft gehandeld, omdat zij gelet op het aanvraagformulier met betrekking tot de inschrijving op de hoogte was van de familieverhoudingen bij appellante.
De Raad overweegt als volgt.
In geding is het antwoord op de vraag of gedaagde de verzekeringsplicht van [aandeelhouder] terecht per 19 mei 1999, heeft beëindigd en niet tot premierestitutie is overgegaan vanaf 1 januari 1994, het moment dat appellante bij de voormalige Bedrijfsvereniging voor Hotel-, Restaurant, Café-, Pension- en aanverwante is ingeschreven.
De Raad is van oordeel dat gelet op het gegeven dat appellante [aandeelhouder] heeft aangemeld als werknemer en gedaagde deze aanmelding heeft geaccepteerd [aandeelhouder] als verplicht verzekerd dient te worden aangemerkt. Daarbij merkt de Raad op dat er voor gedaagde geen redenen waren om aan de juistheid van de aanmelding te twijfelen. De grief dat destijds bij de invulling van het aanmeldingsformulier niet het juridisch belang beseft is van de vraag of de opgegeven familieleden werkzaam waren op voorwaarden die afwijken van die welke normaal gesproken gelden voor het overige personeel, kan daaraan niet afdoen. Te meer niet, omdat de bij deze vraag als voorbeeld aangegeven mogelijke afwijkende voorwaarden de gronden vormden voor het op 19 mei 1999 gedane verzoek, te weten loon en zeggenschap. Door het over de jaren heen betalen van premie heeft appellante zich niet verzet tegen verzekeringsplicht terwijl gedaagde over die periode het risico heeft gelopen dat op aangeven van [aandeelhouder] zou zijn overgegaan tot het toekennen van een uitkering in verband met de verzekeringsplichtige status van [aandeelhouder].
De Raad is gelet op het vorenstaande van oordeel dat gedaagde op goede gronden de verzekeringsplicht per 19 mei 1999 heeft beëindigd. Voor premierestitutie is dan ook geen plaats. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G. van der Wiel, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 november 2003.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) R.E. Lysen.