ECLI:NL:CRVB:2003:AO1688

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/5321 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhoogd éloignement voor defensiepersoneel en de toepassing van het Voorzieningenstelsel buitenland

In deze zaak heeft appellant, een militair van de Koninklijke Luchtmacht, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin zijn verzoek om een verhoogd éloignement werd afgewezen. Appellant was sinds juni 1996 geplaatst bij Headquarters AIRCENT te Ramstein, Duitsland, en verhuisde met zijn gezin naar Zweibrücken. Hij verzocht in augustus 1996 om in aanmerking te komen voor een toelage op zijn salaris, het verhoogd éloignement, maar dit verzoek werd door de Staatssecretaris van Defensie afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 13 november 2003. Tijdens de zitting is appellant in persoon verschenen, bijgestaan door F.J.P. Blacquière, terwijl de gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. A.H. Beijer van het Ministerie van Defensie. De Raad heeft de relevante feiten en omstandigheden in overweging genomen, waaronder de wijziging van het beleid met betrekking tot het verhoogd éloignement, dat sinds 1 januari 1996 onder het nieuwe Voorzieningenstelsel buitenland defensiepersoneel (VBD) valt.

De Raad oordeelde dat de regeling van het verhoogd éloignement in de oude Beschikking inkomsten buitenland militairen (BIB) niet meer van toepassing was na de invoering van het VBD. De Raad concludeerde dat appellant recht had op het verhoogd éloignement, omdat hij voldeed aan de voorwaarden van het VBD en dat het bestreden besluit van de Staatssecretaris in strijd was met de wet. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van de Staatssecretaris, en bepaalde dat er een nieuw besluit op bezwaar moest worden genomen, waarbij het griffierecht aan appellant werd vergoed.

Uitspraak

01/5321 MAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 30 juli 2001, nr. AWB 00/11966 MAWKLU, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 november 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door F.J.P. Blacquière, wonende te Gasselte. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H. Beijer, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
II. MOTIVERING
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant, [naam rang] bij de Koninklijke Luchtmacht, is in juni 1996 geplaatst bij Headquarters AIRCENT te Ramstein (Duitsland) en op 30 juli 1996 met zijn gezin gaan wonen te Zweibrücken (Duitsland). Op 28 augustus 1996 heeft hij gedaagde verzocht in aanmerking te worden gebracht voor een toelage op zijn salaris, het zogeheten verhoogd éloignement.
1.2. Bij besluit van 29 april 1997, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 20 oktober 2000, heeft gedaagde dit verzoek afgewezen.
1.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd en uit de stukken naar voren is gekomen, overweegt de Raad als volgt.
2.1. Tot eind 1995 werd een verhoogd éloignement toegekend op grond van het bepaalde in paragraaf 5, punt 6, van de Beschikking inkomsten buitenland militairen land- en luchtmacht 1984 (hierna: BIB). Ingevolge dit voorschrift werd, indien daartoe naar het oordeel van de minister aanleiding bestond, het éloignement voor een in de Bonds-republiek Duitsland geplaatste militair, die aanspraak had op een toelage-buitenland, verhoogd met vijf procentpunten. In een bij de BIB gevoegde bijlage 1 waren plaatsen en onderdelen opgesomd waarvoor het verhoogd éloignement kon worden toegekend, waaronder "Ramstein, Birkenfeld AAFCE". In een aantal uitspraken, die aan partijen bekend zijn en die zich onder de stukken bevinden, heeft de Raad geoordeeld dat deze bijlage 1 niet, zoals de BIB zelve, een algemeen verbindend voorschrift was, doch een beleidsmatige uitwerking behelsde van de aan de minister in de BIB toegekende discretionaire bevoegdheid.
2.2. Met ingang van 1 januari 1996 is het Voorzieningenstelsel buitenland defensie-personeel (hierna: VBD) in werking getreden. In artikel 7, vierde lid, aanhef en onder b, van het VBD is bepaald dat het éloignement voor de Bondsrepubliek Duitsland met vijf procentpunten wordt verhoogd voor de gehuwde militair die aanspraak heeft op de toelage-buitenland en die is geplaatst bij een van de in tabel 1 genoemde onderdelen, mits hij in die plaats van tewerkstelling woonachtig is. Deze tabel 1 bij het VBD komt, wat betreft de opsomming van plaatsen en onderdelen, inhoudelijk overeen met de bijlage 1 bij de BIB.
2.3. Op grond van het verhandelde ter zitting moet als vaststaand worden aangenomen dat met het van kracht worden van het VBD de regeling van het verhoogd éloignement in de BIB als vervallen dient te worden beschouwd.
2.4. Het verzoek van appellant om toekenning van het verhoogd éloignement heeft betrekking op de periode vanaf de verhuizing van hem en zijn gezin naar Zweibrücken. Deze periode is gelegen na 1 januari 1996 en het verzoek dient dan ook te worden beoordeeld aan de hand van het VBD. Het geval van appellant verschilt in dit opzicht wezenlijk van de situatie waarop de onder 2.1. bedoelde uitspraken van de Raad betrekking hebben.
2.5. Het VBD is een algemeen verbindend voorschrift. Gelet op de - dwingende - formulering van artikel 7, vierde lid, van het VBD en de plaats die tabel 1 in de systematiek van het VBD inneemt, moet worden geoordeeld dat die tabel onderdeel van het VBD uitmaakt en in het rechtskarakter daarvan deelt. Anders dan de bijlage 1 bij de BIB, is tabel 1 bij het VBD dus als een wettelijk voorschrift aan te merken.
2.6. Dat appellant in Ramstein was geplaatst bij het onderdeel AIRCENT, neemt niet weg dat hij aanspraak op verhoogd éloignement kan ontlenen aan de vermelding "Ramstein/ Birkenfeld AAFCE" in tabel 1. Ter zitting van de Raad is komen vast te staan dat de aanduiding AAFCE omstreeks 1993 is gewijzigd in AIRCENT, doch dat het - voor de toepassing van voorschriften als het onderhavige - nog steeds om hetzelfde krijgsmacht-onderdeel gaat. Dat bij de vaststelling van het VBD tabel 1 niet is aangepast aan de op dat moment geldende tenaamstelling van het betrokken krijgsmachtonderdeel kan redelijker-wijs niet aan appellant worden tegengeworpen.
2.7. Nu voorts ter zitting is gebleken dat appellant te Zweibrücken woonde in een voor in Ramstein geplaatste Nederlandse militairen bestemd woongebied, dient te worden geoordeeld dat appellant op grond van de toepasselijke wettelijke regeling het verhoogd éloignement niet had mogen worden onthouden. De Raad voegt daaraan toe dat de beleidsbrief van 24 oktober 1995 dat niet anders maakt, reeds omdat niet bij beleidsbrief kan worden afgeweken van wettelijke bepalingen.
2.8. Het bestreden besluit is derhalve in strijd met artikel 7, vierde lid, van het VBD genomen en moet om die reden, evenals de aangevallen uitspraak, worden vernietigd.
3. Van proceskosten die voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in aanmerking komen, is de Raad niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 20 oktober 2000 gegrond en vernietigt dit besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 256,39 (voorheen f 565,-) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. A. Beuker-Tilstra als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 december 2003.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.
HD
5.12