[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 30 juli 2001, nr. AWB 00/11966 MAWKLU, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 november 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door F.J.P. Blacquière, wonende te Gasselte. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H. Beijer, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant, [naam rang] bij de Koninklijke Luchtmacht, is in juni 1996 geplaatst bij Headquarters AIRCENT te Ramstein (Duitsland) en op 30 juli 1996 met zijn gezin gaan wonen te Zweibrücken (Duitsland). Op 28 augustus 1996 heeft hij gedaagde verzocht in aanmerking te worden gebracht voor een toelage op zijn salaris, het zogeheten verhoogd éloignement.
1.2. Bij besluit van 29 april 1997, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 20 oktober 2000, heeft gedaagde dit verzoek afgewezen.
1.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd en uit de stukken naar voren is gekomen, overweegt de Raad als volgt.
2.1. Tot eind 1995 werd een verhoogd éloignement toegekend op grond van het bepaalde in paragraaf 5, punt 6, van de Beschikking inkomsten buitenland militairen land- en luchtmacht 1984 (hierna: BIB). Ingevolge dit voorschrift werd, indien daartoe naar het oordeel van de minister aanleiding bestond, het éloignement voor een in de Bonds-republiek Duitsland geplaatste militair, die aanspraak had op een toelage-buitenland, verhoogd met vijf procentpunten. In een bij de BIB gevoegde bijlage 1 waren plaatsen en onderdelen opgesomd waarvoor het verhoogd éloignement kon worden toegekend, waaronder "Ramstein, Birkenfeld AAFCE". In een aantal uitspraken, die aan partijen bekend zijn en die zich onder de stukken bevinden, heeft de Raad geoordeeld dat deze bijlage 1 niet, zoals de BIB zelve, een algemeen verbindend voorschrift was, doch een beleidsmatige uitwerking behelsde van de aan de minister in de BIB toegekende discretionaire bevoegdheid.
2.2. Met ingang van 1 januari 1996 is het Voorzieningenstelsel buitenland defensie-personeel (hierna: VBD) in werking getreden. In artikel 7, vierde lid, aanhef en onder b, van het VBD is bepaald dat het éloignement voor de Bondsrepubliek Duitsland met vijf procentpunten wordt verhoogd voor de gehuwde militair die aanspraak heeft op de toelage-buitenland en die is geplaatst bij een van de in tabel 1 genoemde onderdelen, mits hij in die plaats van tewerkstelling woonachtig is. Deze tabel 1 bij het VBD komt, wat betreft de opsomming van plaatsen en onderdelen, inhoudelijk overeen met de bijlage 1 bij de BIB.
2.3. Op grond van het verhandelde ter zitting moet als vaststaand worden aangenomen dat met het van kracht worden van het VBD de regeling van het verhoogd éloignement in de BIB als vervallen dient te worden beschouwd.
2.4. Het verzoek van appellant om toekenning van het verhoogd éloignement heeft betrekking op de periode vanaf de verhuizing van hem en zijn gezin naar Zweibrücken. Deze periode is gelegen na 1 januari 1996 en het verzoek dient dan ook te worden beoordeeld aan de hand van het VBD. Het geval van appellant verschilt in dit opzicht wezenlijk van de situatie waarop de onder 2.1. bedoelde uitspraken van de Raad betrekking hebben.
2.5. Het VBD is een algemeen verbindend voorschrift. Gelet op de - dwingende - formulering van artikel 7, vierde lid, van het VBD en de plaats die tabel 1 in de systematiek van het VBD inneemt, moet worden geoordeeld dat die tabel onderdeel van het VBD uitmaakt en in het rechtskarakter daarvan deelt. Anders dan de bijlage 1 bij de BIB, is tabel 1 bij het VBD dus als een wettelijk voorschrift aan te merken.
2.6. Dat appellant in Ramstein was geplaatst bij het onderdeel AIRCENT, neemt niet weg dat hij aanspraak op verhoogd éloignement kan ontlenen aan de vermelding "Ramstein/ Birkenfeld AAFCE" in tabel 1. Ter zitting van de Raad is komen vast te staan dat de aanduiding AAFCE omstreeks 1993 is gewijzigd in AIRCENT, doch dat het - voor de toepassing van voorschriften als het onderhavige - nog steeds om hetzelfde krijgsmacht-onderdeel gaat. Dat bij de vaststelling van het VBD tabel 1 niet is aangepast aan de op dat moment geldende tenaamstelling van het betrokken krijgsmachtonderdeel kan redelijker-wijs niet aan appellant worden tegengeworpen.
2.7. Nu voorts ter zitting is gebleken dat appellant te Zweibrücken woonde in een voor in Ramstein geplaatste Nederlandse militairen bestemd woongebied, dient te worden geoordeeld dat appellant op grond van de toepasselijke wettelijke regeling het verhoogd éloignement niet had mogen worden onthouden. De Raad voegt daaraan toe dat de beleidsbrief van 24 oktober 1995 dat niet anders maakt, reeds omdat niet bij beleidsbrief kan worden afgeweken van wettelijke bepalingen.
2.8. Het bestreden besluit is derhalve in strijd met artikel 7, vierde lid, van het VBD genomen en moet om die reden, evenals de aangevallen uitspraak, worden vernietigd.
3. Van proceskosten die voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in aanmerking komen, is de Raad niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 20 oktober 2000 gegrond en vernietigt dit besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 256,39 (voorheen f 565,-) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. A. Beuker-Tilstra als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 december 2003.
(get.) A. Beuker-Tilstra.