De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats] (Groot-Brittannië), gedaagde.
I.ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekering (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Op 11 maart 1999 heeft appellant ten aanzien van gedaagde een besluit genomen met de volgende inhoud:
"U ontvangt een WAO uitkering berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% onder toepassing van artikel 21 lid lid 2a (theoretisch 15 tot 25% arbeidsongeschikt).
Bovenstaande betekent dat bij definitief vertrek naar het buitenland de mate van uw arbeidsongeschiktheid te stellen is op 15 tot 25%, dit hebben wij u op 6 juni 1989 meegedeeld.
Uit de ons ten dienst staande gegevens blijkt dat u 1-1-1991 definitief naar het buitenland bent vertrokken.
Volgens de wettelijke bepalingen zou uw arbeidsongeschiktheidsuitkering herzien moeten worden per 1 januari 1991.
Uw arbeidsongeschiktheid dient dan vastgesteld te worden op 15 tot 25%.
Hierbij hoort een uitkering van 14%.
Eerst met ingang van 1 april 1993 zullen wij hiermee rekening houden.
Berekening van uw WAO uitkering per 01-04-1993
Uw wao-uitkering bedraagt 14% van 100/108 van f 139,56 (uw daloon) = f 18,09 bruto per uitkeringsdag."
Vervolgens heeft appellant bij besluit van 12 maart 1999 een bedrag van f 105.456,60 bruto, subsidiair f 97.562,42 netto, teruggevorderd van gedaagde op de grond dat deze bedragen onverschuldigd aan gedaagde zijn betaald.
Gedaagde heeft tegen bovengenoemde besluiten bezwaar gemaakt, waarop appellant bij het bestreden besluit van 8 oktober 1999 heeft beslist.
Tegen dat besluit heeft gedaagde beroep ingesteld bij de rechtbank Amsterdam, die in dat geschil op 1 mei 2001 uitspraak heeft gedaan.
Op de in een aanvullend beroepschrift vermelde gronden heeft appellant tegen bovengenoemde uitspraak hoger beroep ingesteld. Daarbij is verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen en het inleidend beroep alsnog ongegrond te verklaren.
Bij brief van 18 februari 2002 heeft mr. H.R.T.M. van Ojen zich als gemachtigde van gedaagde gesteld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 17 oktober 2003, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en waar gedaagde - zoals schriftelijk aangekondigd - niet is verschenen.
Aan de aangevallen uitspraak ontleent de Raad de volgende als vaststaand aan te nemen feiten en omstandigheden, waarbij appellant als verweerder en gedaagde als eiser is aangeduid:
"Eiser ontvangt sedert 1 mei 1968 een uitkering naar een percentage van 80-100. Hij heeft in mei 1989 toestemming gevraagd terug te keren naar Engeland. Verweerder heeft eiser op 6 juni 1989 een brief gezonden waarin wordt meegedeeld dat er geen bezwaar bestaat tegen definitieve terugkeer, maar dat eisers uitkering zal worden verlaagd naar een percentage van 15-25. Voorts wordt in de brief meegedeeld dat wanneer de definitieve datum van het vertrek bekend is, een voor beroep vatbare beslissing zal worden toegezonden. Eiser, zijn dochter en zijn vriendin zijn op
23 maart 1998 gehoord door de Opsporingsdienst Regio Oost in verband met de verdenking van het plegen van fraude. Uit deze verhoren kan worden opgemaakt dat eiser 1980 in Engeland een oorlogspensioen krijgt uitgekeerd, dat hij een auto heeft van het engelse leger in verband met zijn invaliditeit en dat hij in 1991 of 1992 een zomerhuis heeft gekocht in Engeland waar hij woont en dat is gebleken dat eiser per 1 januari 1991 definitief naar het buitenland is vertrokken. Eiser gebruikt het adres van zijn dochter als postadres."
Bij het in dit geding bestreden besluit heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen de vaststelling dat hij naar het buitenland is vertrokken ongegrond verklaard. Appellant heeft bij dat besluit het bezwaar tegen verlaging van de uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% voor het overige niet-ontvankelijk dan wel ongegrond verklaard. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 maart 1999 is ongegrond verklaard.
Hieromtrent is in de aangevallen uitspraak het volgende overwogen:
"Verweerder heeft ten onrechte het bewaar tegen de vaststelling dat eiser per 1 januari 1991 naar het buitenland is vertrokken, ongegrond verklaard. De vaststelling dat eiser naar het buitenland is vertrokken is een vaststelling van een feitelijke situatie op grond waarvan het herzieningsbesluit is genomen. Een vaststelling van een feitelijke situatie is geen afzonderlijk deelbesluit dat op rechtgevolg is gericht. Tegen deze feitelijke onderbouwing kan geen apart bezwaarschrift worden ingediend. De ongegrond verklaring hiervan is dan ook zinledig.
Verweerder heeft ten onrechte het bezwaar gericht tegen de verlaging van de uitkering niet-ontvankelijk verklaard. De brief van 6 juni 1989 kan niet worden aangemerkt als een besluit dat op rechtsgevolg is gericht. Deze brief moet worden beschouwd als een mededeling van een besluit dat verweerder voornemens is te nemen. Uit de van 6 juni 1989 blijkt op geen enkele wijze wanneer verweerder dat besluit zal nemen of wat de ingangsdatum van dat besluit zal zijn. Verweerder heeft het voorgenomen besluit uiteindelijk genomen op 11 maart 1999. Namens eiser is hiertegen op 16 april 1999 tijdig bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is ontvankelijk. De niet-ontvankelijkverklaring door verweerder komt gelet op het bovenstaande voor vernietiging in aanmerking. Het beroep hiertegen is mitsdien gegrond..
De rechtbank ziet aanleiding om met inachtneming van het bepaalde in artikel 8:74 vierde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat het bezwaar dat is ingediend tegen de verlaging van het uitkeringspercentage ontvankelijk is.
Nu het bestreden besluit ten aanzien van het gedeelte waarin het uitkeringspercentage wordt herzien op grond het bovenstaande niet in stand kan blijven en voor vernietiging in aanmerking komt, is de rechtbank niet in staat een oordeel te geven over de juistheid van het bestreden besluit ten aanzien van de terugvordering, aangezien de rechtbank niet in staat is te beoordelen of verweerder de verlaging van het uitkeringspercentage correct heeft vastgesteld. Dit gedeelte van het bestreden besluit komt derhalve eveneens voor vernietiging in aanmerking. Het beroep tegen de terugvordering dient gegrond te worden verklaard."
Appellant is van de aangevallen uitspraak in hoger beroep gekomen en heeft daarbij in het aanvullend beroepschrift betoogd dat de aangevallen uitspraak volstrekt onjuist is, onbegrijpelijk en onvolledig is.
De gemachtigde van appellant heeft ter zitting van de Raad het standpunt van appellant in zoverre genuanceerd dat het oordeel van de rechtbank dat appellant ten onrechte het bezwaar tegen de vaststelling dat gedaagde per 1 januari 1991 naar het buitenland is vertrokken, afzonderlijk ongegrond heeft verklaard, niet langer wordt bestreden. Voor het overige heeft appellant zijn grieven tegen de aangevallen uitspraak staande gehouden.
Derhalve dient de Raad in de eerste plaats de vraag te beantwoorden of in de aangevallen uitspraak terecht het bestreden besluit is vernietigd in zoverre daarbij het bezwaar tegen het primaire besluit van 11 maart 1999 niet-ontvankelijk is verklaard.
In dat verband heeft appellant zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat gedaagde reeds na de hierboven vermelde brief van 6 juni 1989, waarin is medegedeeld dat bij een vertrek naar het buitenland, de uitkering zou worden herzien en nader zou worden vastgesteld op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 15 tot 25, dan wel binnen een redelijke termijn na zijn vertrek naar Groot-Brittannië , een voor beroep vatbare beslissing had dienen aan te vragen.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het bezwaar door appellant ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, reeds omdat ingevolge het destijds van kracht zijnde artikel 87 van de WAO op appellant de verplichting rustte ambtshalve aan de belanghebbende schriftelijk kennis te geven van een (voor beroep vatbare) beslissing die verband houdt met het recht op uitkering en op gedaagde niet de verplichting rustte een dergelijk besluit (tijdig) aan te vragen. Als een zodanige voor beroep vatbare beslissing kan meergenoemde brief 6 juni 1989 niet worden beschouwd, zodat appellant over het aan de orde zijnde onderwerp op 11 maart 1999 voor het eerst een appellabel besluit heeft gegeven. Derhalve is het bestreden besluit voor zover daarbij appellant niet-ontvankelijk is verklaard, door de rechtbank terecht niet in stand gelaten.
Appellant heeft zich in hoger beroep in het bijzonder gekeerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank de onderdelen van het besluit die betrekking hebben op de verlaging van de uitkering en op de terugvordering heeft vernietigd; daarbij heeft appellant gesteld dat de aangevallen uitspraak geen overwegingen bevat over de onjuistheid van betreffende onderdelen van die besluiten.
De Raad onderschrijft deze grief in die zin dat naar het oordeel van de Raad de aangevallen uitspraak niet dan wel onvoldoende gemotiveerd is voor zover daarbij het onderdeel van het bestreden besluit dat betrekking heeft op de verlaging van de uitkering, en het onderdeel van het bestreden besluit dat betrekking heeft op de terugvordering, is vernietigd. De aangevallen uitspraak kan om die reden niet in stand blijven, waarbij het de Raad aangewezen voorkomt de aangevallen uitspraak in zijn geheel, behoudens voorzover deze betrekking heeft op een veroordeling in de proceskosten en de vergoeding van griffierecht, te vernietigen. Nu de Raad van oordeel is dat de zaak niet opnieuw door de rechtbank behoeft te worden behandeld, zal de Raad de zaak zonder terugwijzing zelf afdoen. Derhalve komt de Raad thans toe aan het inhoudelijke geschilpunt dat partijen verdeeld houdt.
Van de kant van gedaagde is in beroep ten aanzien van de verlaging van de uitkering uitsluitend aangevoerd dat appellant ten onrechte de toepassing van artikel 21, lid twee, sub a, van de WAO zoals luidend tot 1 januari 1987, heeft beëindigd in verband met zijn vertrek naar Groot-Brittannië en om die reden zijn uitkering, die was berekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100%, ten onrechte heeft herzien en nader heeft vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Daarbij heeft gedaagde gesteld dat een dergelijke toepassing van genoemde wettelijke bepaling in strijd is met artikel 10 van EG-Verordening 1408/71.
Dienaangaande is in het bestreden besluit naar aanleiding van hetgeen gedaagde terzake in bezwaar naar voren heeft gebracht, het volgende overwogen:
"Naar ons inzicht kan een beroep op artikel 10 van EG-verordening niet slagen. Wij wijzen er daarbij op dat in artikel 21 lid 2a (oud) WAO sprake is van verwerking van een werkloosheidscomponent in de mate van arbeidsongeschiktheid.
Wij stellen ons dan ook op het standpunt dat uw WAO-uitkering slechts voorzover die gebaseerd is op een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%, als een uitkering bij invaliditeit als bedoeld in artikel 10 van verordening 1408/71 kan worden aangemerkt.
Voor het meerdere draagt de WAO-uitkering niet zozeer het karakter van een in verlies aan verdiencapaciteit uitgedrukte invaliditeitsuitkering, maar is het een compensatie voor de verminderde gelegenheid tot het verkrijgen van arbeid tengevolge van arbeidsongeschiktheid. In de eerste plaats is dit gedeelte van de WAO-uitkering derhalve te beschouwen als een uitkering die wordt verstrekt wegens het derven van inkomsten omdat niet feitelijk arbeid wordt verricht en niet een uitkering vanwege de omstandigheid dat die arbeid op grond van ziekte of gebrek niet kan worden verricht. Aldus ontbeert dit gedeelte van de uitkering in overwegende mate het karakter van een invaliditeitsuitkering.
Naar ons oordeel staat het bepaalde in artikel 10 van verordening 1408/71 dan ook niet in de weg in de verlaging van uitkering als vervat in de beslissing van 11 maart 1999.
Conform het beleid als neergelegd in FBV circulaire 575 van 25 mei 1973 dient aan de toepassing van artikel 21 lid 2a WAO (oud) een einde komen indien een verzekerde zich in het buitenland vestigt. In een dergelijk geval wordt begeleiding onmogelijk en kan niet (langer) worden vastgesteld of de (gestelde) verminderde gelegenheid tot het verkrijgen van arbeid samenhangt met de arbeidsongeschiktheid. In het door u aangevoerde zien wij geen redenen om van het gevoerde beleid af te wijken.
Op grond van het bovenstaande is derhalve terecht besloten uw uitkering te verlagen naar 15 tot 25%."
De Raad overweegt als volgt.
In genoemd artikel 10 van EG-Verordening 1408/71 is voor zover in deze van belang bepaald dat uitkeringen bij invaliditeit verkregen op grond van een wettelijke regeling van een Lid-Staat op generlei wijze worden verminderd, gewijzigd, geschorst, ingetrokken of verbeurd verklaard op grond van het feit dat de rechthebbende op het grondgebied van een andere Lid-Staat woont dan die, op het grondgebied waarvan zich het orgaan bevindt dat deze uitkering verschuldigd is.
De Raad stelt vast dat het geding zich inhoudelijk toespitst op de vraag of de uitkering van betrokkene voorzover deze door appellant is gebaseerd op artikel 21, lid twee, sub a, van de WAO, zoals luidend tot 1 januari 1987, voor toepassing van EG-Verordening 1408/71 als een invaliditeitsuitkering moet worden beschouwd, dan wel als een werkloosheidsuitkering moet worden beschouwd. Bij de beantwoording van de vraag tot welke tak van sociale zekerheid meergenoemd onderdeel van artikel 21 van de WAO behoort, gaat de Raad overeenkomstig de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie EG ervan uit dat voor de kwalificatie van een uitkering of prestatie van bijzondere betekenis is met welke van de in artikel 4 van de Verordening 1408/71 genoemde eventualiteiten deze uitkering of prestatie verband houdt.
In dit licht bezien lijdt het naar het oordeel van de Raad geen twijfel dat de onderhavige uitkering in overwegende mate haar grondslag vindt in de als gevolg van ziekte of gebreken bestaande arbeidsongeschiktheid van de rechthebbende. Die uitkering strekt er immers toe de arbeidsongeschiktheidsuitkering die op een theoretisch verlies aan verdiencapaciteit is gebaseerd, te verhogen, voor zover de kansen op de arbeidsmarkt van de rechthebbende door die arbeidsongeschiktheid kleiner zijn dan die van een gezonde werkloze. Derhalve moet de aan de orde zijnde prestatie als een uitkering bij invaliditeit in de zin van artikel 10 van EG-Verordening 1408/71 worden beschouwd.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het betreffende onderdeel van het bestreden besluit wegens strijd met art 10 van EG-Verordening 1408/71 dient te worden vernietigd. Dit brengt tevens mee dat aan het onderdeel van het bestreden besluit dat over de terugvordering handelt, de grondslag is komen te ontvallen, zodat dit onderdeel van het bestreden besluit eveneens voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde, nu in hoger beroep niet van voor vergoeding in aanmerking komende kosten is gebleken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat dient te worden beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover deze betrekking heeft op de veroordeling in de proceskosten en de vergoeding van griffierecht;
Verklaart het in eerste aanleg ingestelde beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 28 november 2003.