[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. A.C.J. Lina, advocaat te Venlo, op de bij het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 20 maart 2001, reg.nr. 00/911 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding met het reg.nr. 01/2444 NABW, behandeld ter zitting van 21 oktober 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. Lina, en waar gedaagde - zoals aangekondigd - zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gedingen weer gesplitst. In beide gedingen wordt - heden - afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
In rechte is komen vast te staan dat appellant in de jaren 1990 tot en met 1993 aanzienlijke inkomsten heeft genoten in verband met de handel in drugs (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 20 oktober 1998, reg.nr. 97/1893 ABW). Omdat appellant bij diverse opeenvolgende aanvragen om een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) heeft verzuimd inzicht te verschaffen in de besteding van deze inkomsten en hij hierin heeft volhard, zijn deze aanvragen telkens afgewezen op de grond dat als gevolg van de handelwijze van appellant niet kon worden vastgesteld of hij in bijstand-behoevende omstandigheden verkeerde. Laatstelijk is dit gebeurd bij besluit van 7 april 2000 naar aanleiding van een aanvraag van 11 februari 2000.
Nadat appellant bij vonnis van de rechtbank Roermond van 26 april 2000 in staat van faillissement was verklaard, heeft appellant zich op 2 mei 2000 (wederom) tot gedaagde gewend met het verzoek hem in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Abw.
Bij besluit van 15 juni 2000 heeft gedaagde de aanvraag afgewezen, wederom op de grond dat het recht op bijstand niet is vast te stellen, omdat appellant niet heeft voldaan aan de wettelijke informatieplicht, bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw.
Bij besluit van 7 september 2000 heeft gedaagde het tegen het besluit van 15 juni 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde overwogen dat het faillissement weliswaar een gewijzigde omstandigheid is, maar dat dit nieuwe gegeven de inlichtingenplicht ten aanzien van de ontwikkeling van het vermogen onverlet laat.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak - voorzover hier van belang - het tegen het besluit van 7 september 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad oordeelt als volgt.
Naar vaste rechtspraak van de Raad ligt het in een geval als het onderhavige, waarin na een afwijzing van een eerdere aanvraag opnieuw een soortgelijke aanvraag gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum wordt ingediend, op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat hij thans wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
De Raad is van oordeel dat het door de rechtbank uitgesproken faillissement een nieuw en zodanig objectief gegeven oplevert, dat ervan moet worden uitgegaan dat appellant ten tijde in geding niet langer over middelen beschikte die aan bijstandverlening in de weg stonden. Hierbij kent de Raad doorslaggevende betekenis toe aan het rapport van de curator van 12 mei 2000, dat heeft geleid tot de opheffing van het faillissement door de rechtbank bij beschikking van 6 september 2000 wegens de toestand van de boedel. Uit dit rapport blijkt op voldoende verifieerbare en objectieve wijze dat appellant niet (meer) over enig voor de bijstandverlening relevant vermogen beschikte.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat gedaagde zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het recht van appellant op bijstand per 2 mei 2000 niet kan worden vastgesteld. Het besluit van 7 september 2000 berust derhalve, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht, niet op een deugdelijke motivering. Daaruit volgt dat, met vernietiging van de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten, het beroep gegrond dient te worden verklaard en het besluit van 7 september 2000 dient te worden vernietigd.
De Raad zal voorts bepalen dat gedaagde met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Met het oog daarop overweegt de Raad dat, voorzover gedaagde nog toepassing wenst te geven aan artikel 14, eerste lid, van de Abw, daarbij kan worden uitgegaan van de bedragen die voorheen in rechte zijn komen vast te staan. De Raad volstaat in dat verband met verwijzing naar zijn hierboven reeds vermelde uitspraak van 20 oktober 1998.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep wegens verleende rechtsbijstand en € 349,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand en reiskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 7 september 2000 gegrond;
Vernietigt het besluit van 7 september 2000;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 671,--, te betalen door de gemeente Venlo;
Bepaalt dat de gemeente Venlo aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal
€ 104,37 (f 230,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 december 2003.
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen.