[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 16 augustus 2002, nr. Awb 01/130, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft hierop gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 november 2003, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.W.C. ten Dam en J. van Bruggen, beiden werkzaam bij de gemeente Ede.
1.1. Appellant, werkzaam in dienst van de gemeente Ede, is vanaf maart 1997 werkzaamheden gaan verrichten voor de commissie voor de behandeling van bezwaar- en beroepschriften van de sector [naam sector].
1.2. Bij brief van 27 januari 2000 is appellant meegedeeld dat de organieke functie-beschrijving van de functie juridisch medewerker bezwaar en beroep (7.4.16) opnieuw was vastgesteld en dat het voornemen bestond die functie te waarderen op schaal 10. Appellant heeft op 15 februari 2000 zijn bedenkingen tegen dit voornemen geuit. Gedaagde heeft appellant op 20 april 2000 onder meer bericht dat de bedenkingen mede worden aangemerkt als bezwaren tegen de vastgestelde functiebeschrijving.
1.3. Bij besluit van 5 december 2000 heeft gedaagde - voorzover thans van belang - de bezwaren van appellant tegen de vaststelling van de beschrijving van de functie juridisch medewerker bezwaar en beroep ten dele gegrond verklaard, twee taakonderdelen aan die functiebeschrijving toegevoegd en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
1.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 12 december 2000 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat de brief van 27 januari 2000 slechts als een voornemen tot waardering van de functie juridisch medewerker bezwaar en beroep kan worden beschouwd en niet tevens als een primair besluit inzake functiebeschrijving. De rechtbank zag evenwel geen aanleiding om gevolgen te verbinden aan het ontbreken van een (volwaardig bekend-gemaakt) primair besluit, omdat de bezwaren van appellant met betrekking tot de beschrijving volledig zijn behandeld en appellant ter zitting had verklaard door deze omissie niet in zijn belangen te zijn geschaad.
2. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald, dat er samengevat op neerkomt dat gedaagde ten aanzien van hem de beschrijving van de functie juridisch medewerker bezwaar en beroep, zoals deze organiek was vastgesteld in 1993, moet hanteren, zulks met het oog op de daaraan verbonden (hogere) waardering.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de brief van 27 januari 2000 mede (de bekendmaking van) een primair besluit inzake de beschrijving van de functie juridisch medewerker bezwaar en beroep bevat, waartegen bezwaar openstond. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat in die brief uitdrukkelijk stond vermeld dat de betreffende functiebeschrijving was vastgesteld en dat een afschrift van die beschrijving als bijlage bij die brief was gevoegd. Gedaagde heeft appellants brief van 15 februari 2000 terecht aangemerkt als een bezwaarschrift gericht tegen de vaststelling van de organieke functiebeschrijving. Deze handelwijze was ook in overeenstemming met (artikel 5, derde lid, van) de op 1 april 2000 in werking getreden Procedureregeling organieke functiebeschrijving en -waardering Ede (hierna: Procedureregeling) en de daarin opgenomen overgangsregels, volgens welke de op 1 april 2000 reeds lopende geschillen en bezwaren over de (voorlopige) vaststelling van de inhoud van de functiebeschrijving worden afgehandeld op basis van deze nieuwe procedureregeling.
3.2. De Raad dient vervolgens in dit geding de vraag te beantwoorden of gedaagde in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het opnieuw vaststellen van de organieke beschrijving van de functie juridisch medewerker bezwaar en beroep en zo ja, of die beschrijving op goede gronden berust.
3.3. Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting hield de wijziging van de functiebeschrijving verband met het feit dat de functie juridisch medewerker bezwaar en beroep voorheen was toegeschreven op één functionaris, te weten het voormalige hoofd Juridische zaken en sociale recherche, dat door een toename van de werkzaamheden van de afdeling Juridische zaken - welke mede verband hield met de invoering van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de Wet Voorzieningen Gehandicapten, de nieuwe Algemene bijstandswet en de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid - enkele medewerkers aan die afdeling waren toegevoegd en dat in verband hiermee ook de opgedragen taken bij die functie waren gewijzigd. Het ging daarbij met name om het vervallen van de bevoegdheid zelfstandig primaire besluiten te herover-wegen naar aanleiding van ingekomen bezwaarschriften. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat sprake was van "een gewijzigde functie-inhoud als gevolg van organisatorische maatregelen, wijziging van taakstelling of taakverdeling binnen de organisatorische eenheid" als bedoeld in artikel 4, derde lid, van de Procedureregeling, in welk geval het opstellen van een nieuwe functiebeschrijving mogelijk is.
3.4. In hetgeen appellant naar voren heeft gebracht ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat gedaagde bij de uitoefening van zijn bevoegdheid tot vaststelling van de functie-inhoud en de plaats van de functie in de organisatie anderszins heeft gehandeld in strijd met regels van geschreven of ongeschreven recht danwel algemene rechtsbegin-selen. Met name is de Raad niet gebleken dat appellant bij de aanvang van zijn werkzaamheden in 1997 is opgedragen de functie van juridisch medewerker bezwaar en beroep (blijvend) te vervullen op basis van de oude functiebeschrijving uit 1993 of dat bij hem de rechtens te honoreren verwachting is gewekt dat dit het geval zou zijn.
3.5 Met betrekking tot de tweede onder 3.2. weergegeven vraag overweegt de Raad dat het bij de rechterlijke beoordeling van de nieuwe functiebeschrijving niet gaat om de toetsing van de uitoefening van een discretionaire bevoegdheid, maar om de beantwoor-ding van de vraag of gedaagde, gelet op de toepasselijke voorschriften, de relevante feiten juist heeft vastgesteld. Zoals de Raad eerder heeft beslist (o.a. CRvB 1 juli 1999, TAR 1999, 125) dient de rechter deze feitenvaststelling volledig te toetsen op houdbaarheid in rechte.
3.6. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de nieuwe functiebeschrijving op goede gronden berust. De Raad is niet gebleken dat deze functiebeschrijving geen juiste of geen volledige weergave bevat van de ten tijde hier van belang aan de organieke functie juridisch medewerker bezwaar en beroep verbonden taken.
4. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. A. Beuker-Tilstra als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 december 2003.
(get.) A. Beuker-Tilstra.