[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Minister van Justitie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 juni 2002, nr. AWB 01/4024 AW.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 6 november 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. M.M.A. van Hoof, advocaat te Amsterdam. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Wagenaar, werkzaam bij het Ministerie van Justitie en door [naam medewerker 1] en [naam medewerker 2], beiden werkzaam bij de [nieuwe naam Inrichtingen].
1.1. Appellant was sinds 1985 werkzaam als penitentiair inrichtingswerker bij de [naam Inrichtingen] (thans [nieuwe naam Inrichtingen]). Naar aanleiding van overtreding door appellant van de voorschriften bij ziekte, heeft gedaagde hem bij besluit van 8 februari 2000 wegens plichtsverzuim de straf opgelegd van ontslag, onder de bepaling dat deze straf niet ten uitvoer zou worden gelegd indien hij zich gedurende twee jaar niet schuldig zou maken aan een soortgelijk plichtsverzuim of enig ander ernstig plichtsverzuim. Op 18 januari 2001 is appellant zonder berichtgeving niet op zijn dienst verschenen, die om 7.45 uur aanving en tot 16.15 uur zou duren. De bedrijfsleider heeft meerdere pogingen gedaan om telefonisch contact met appellant te krijgen, hetgeen pas om 11.00 uur is gelukt. Hierbij is appellant opgedragen zo snel mogelijk naar de inrichting te komen, hetgeen appellant heeft toegezegd. Toen appellant om 13.30 uur nog niet was verschenen, heeft de bedrijfsleider opnieuw telefonisch contact met appellant opgenomen. Appellant heeft toen verteld dat hij een verschrikkelijke hoofdpijn had, zich niet lekker voelde en eraan dacht zich ziek te melden. Toen de bedrijfsleider meedeelde dit niet te accepteren, bleef appellant erbij dat hij ziek was en hij is die dag ook niet meer op zijn werk verschenen. Appellant heeft omtrent deze gang van zaken in gesprekken op 22 januari en 15 februari 2001 verantwoording afgelegd.
1.2. Bij brieven van 8 februari 2001 is appellant in kennis gesteld van de voorgenomen besluiten tot schorsing en ontslag. Nadat appellant omtrent die voorgenomen besluiten was gehoord, is hij bij besluit van 16 februari 2001 geschorst met toepassing van artikel 91, eerste lid, aanhef en onder b, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Bij besluit van 21 maart 2001 is het op 8 februari 2000 opgelegde voorwaardelijk ontslag van appellant ten uitvoer gelegd en is dit met ingang van 26 maart 2001 omgezet in een onvoorwaardelijk ontslag ingevolge artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het ARAR. Bij het bestreden besluit van 3 september 2001 zijn beide besluiten na bezwaar gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht en de overigens in dit geding voorhanden zijnde gegevens overweegt de Raad als volgt.
3.1. Allereerst stelt de Raad vast dat appellant tegen het onder 1.1. genoemde besluit van 8 februari 2000 geen rechtsmiddelen heeft aangewend, zodat dit in rechte vaststaat. Bij de beoordeling van het bestreden besluit dient derhalve als uitgangspunt te gelden dat op 18 januari 2001 de proefperiode van het voorwaardelijk ontslag nog niet voorbij was en staat thans slechts ter beoordeling van de Raad of sprake was van soortgelijk ernstig plichtsverzuim.
3.2. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit, voorzover daarbij de schorsing is gehandhaafd, in rechte stand houdt en de Raad neemt de gronden over waarop de rechtbank tot dat oordeel is gekomen.
3.3. Van de zijde van appellant is in hoofdzaak naar voren gebracht dat gedaagde onzorgvuldig heeft gehandeld door niet de bedrijfsarts te raadplegen, dat het verslapen op 18 januari 2001 is toe te schrijven aan bijwerkingen van zijn medicijnen ter bestrijding van verschijnselen van epilepsie en dat niet is gebleken dat gedaagde daarmee rekening heeft gehouden, dat appellant hoogstwaarschijnlijk een epileptische aanval heeft gehad naar aanleiding van het telefoongesprek met zijn bedrijfsleider op 18 januari 2001 om 11.00 uur en dat op die grond het verdere verloop van de dag hem niet is te verwijten. Tevens is toegelicht waarom appellant twee maal eerder te laat is gekomen na zijn voorwaardelijk ontslag en is een beroep gedaan op de staat van dienst van appellant.
3.3.1. Namens gedaagde is aangesloten bij de overwegingen van de rechtbank en is voorts nog aangevoerd dat appellant 's ochtends in elk geval meteen na het ontwaken contact had moeten opnemen met de dienst, gezien de hem bekende ernstige consequenties voor de bedrijfsvoering van zijn afwezigheid. Appellant was, gezien zijn voorwaardelijk ontslag wegens soortgelijk plichtsverzuim, bovendien een gewaarschuwd man. Het verzuim en het handelen van appellant in de ochtend van 18 januari 2001 acht gedaagde reeds voldoende grondslag voor het ontslag.
3.3.2. De Raad overweegt dat vaststaat dat appellant op 18 januari 2001 om 7.45 uur en ook nog uren daarna niet in dienst is gekomen, naar zijn zeggen omdat hij was vergeten de wekker te zetten en zich had verslapen. Voorts staat vast dat appellant hiervan niet zo spoedig mogelijk melding heeft gemaakt bij zijn werkgever, hetgeen in strijd is met de op grond van artikel 54 van het ARAR voor appellant geldende verplichting. Dit klemt temeer nu appellant op de hoogte was van de ten gevolge van zijn afwezigheid - en de onzekerheid over het voortduren daarvan - optredende ernstige complicaties op de werkvloer. Deze nalatigheden zijn op zichzelf bezien ook naar het oordeel van de Raad als plichtsverzuim aan te merken.
3.3.3. Nu de bedrijfsarts op verzoek van appellant is gehoord tijdens de hoorzitting van de Adviescommissie ingevolge de Algemene wet bestuursrecht en ook de van de zijde van appellant overgelegde verklaringen van zijn behandelend neuroloog bij de heroverweging ten behoeve van het bestreden besluit zijn betrokken, kan de Raad appellant niet volgen in zijn grief dat het achterwege laten van raadpleging van de bedrijfsarts ten behoeve van het primaire ontslagbesluit, tot vernietiging van het bestreden besluit zou moeten leiden. Voorzover er al sprake was van onzorgvuldigheid in dit opzicht, is deze naar het oordeel van de Raad voldoende hersteld in bezwaar.
3.3.4. De Raad overweegt voorts dat op grond van de voorhanden zijnde medische gegevens niet aannemelijk is geworden dat het verslapen uitsluitend dan wel in overwegende mate zou zijn toe te schrijven aan bijwerkingen van genoemde medicijnen. Noch de verklaringen van de behandelend neuroloog, noch die van de bedrijfsarts bieden steun voor dat standpunt van appellant. Bovendien heeft appellant zelf in zijn verklaringen vlak na het incident (en ook nog ter zitting van de Raad) aangegeven dat hij de avond van 17 januari 2001 vanwege bezoek aan een feestje alcoholhoudende drank had genuttigd, te laat naar bed was gegaan en vergeten was de wekker te zetten. Evenmin is gebleken dat het niet onmiddellijk na ontwaken contact opnemen met de werkgever aan appellant niet is te verwijten. De Raad acht dit plichtsverzuim derhalve evenals de rechtbank toerekenbaar.
3.3.5. Reeds op grond van het onder 3.3.2. vermelde - toerekenbare - plichtsverzuim heeft gedaagde, gezien het voor- waardelijke ontslag en de aard en de ernst en het soortgelijke karakter van dat verzuim, naar het oordeel van de Raad tot het bij het bestreden besluit gehandhaafde ontslagbesluit kunnen komen. Dit plichtsverzuim betreft immers evenals het plichtsverzuim dat aan het besluit van 8 februari 2000 tot het opleggen van de straf van voorwaardelijk ontslag ten grondslag lag het zich niet houden aan de geldende regels met betrekking tot afwezigheid (wegens ziekte of op andere gronden). Hierbij volgt de Raad gedaagde in het oordeel dat in een penitentiaire inrichting als de onderhavige de tijdige aanwezigheid van de medewerkers (en daarmee een tijdige afmelding bij verhinderingen), gezien de aard van de werkzaamheden, van zeer groot belang is.
4.1. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen kan bespreking van hetgeen zich voorts nog heeft voorgedaan op 18 januari 2001 en van de grieven van appellant daaromtrent verder onbesproken blijven.
4.2. Het hoger beroep van appellant treft derhalve geen doel en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4.3. De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M.Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2003.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.