[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
1. de Commandant der Zeemacht in Nederland,
2. de Staatssecretaris van Defensie, gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 18 februari 2002, nrs. 99/939 en 99/1676 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift en desgevraagd nog een nader stuk ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 november 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. R.F. van der Ham, werkzaam bij de CMHF te Leidschendam. Gedaagden hebben zich laten vertegenwoordigen door
mr. R. de Vreede, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was sedert vele jaren werkzaam als universitair docent bij het [naam instituut] ([naam instituut]). Over het tijdvak 12 november 1996 tot 12 november 1998 is appellant beoordeeld; de beoordeling is op 8 februari 1999 vastgesteld. De conclusie van deze beoordeling was dat appellant duidelijk tekort schoot bij de organisatie en de uitvoering van het onderwijs, dat hij slecht functioneerde door een nonchalante attitude, gebrek aan initiatief en communicatieve vaardigheden, dat hij nauwelijks een bijdrage leverde aan onderwijsontwikkeling en -verbetering, geen onderzoek deed en geen administratieve of organisatorische taken verrichtte binnen de vakgroep. Appellant scoorde op het gezichtspunt communicatieve vaardigheden een A (vertoont tekortkomingen en functioneert daardoor ver beneden de eisen die de uitoefening van de functie stelt) en op de overige gezichtspunten een B (vertoont tekortkomingen echter zonder dat de uitoefening van de functie onaanvaardbaar wordt geschaad). Deze beoordeling is door gedaagde 1 na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 mei 1999.
1.2. Bij besluit van 28 juni 1999 heeft gedaagde 2 aan appellant met toepassing van artikel 121, eerste lid, aanhef en onder g, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie wegens ongeschiktheid anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken met ingang van 1 oktober 1999 eervol ontslag verleend uit zijn functie. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 oktober 1999.
2. De rechtbank heeft de door appellant tegen de besluiten van 11 mei 1999 en 5 oktober 1999 ingestelde beroepen bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1. Met betrekking tot de toetsing van de inhoud van een beoordeling overweegt de Raad dat die volgens zijn vaste jurisprudentie is beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust. In geval van negatieve oordelen zoals hier aan de orde geldt als uitgangspunt dat het op de weg van het betrokken bestuursorgaan ligt aannemelijk te maken dat die negatieve waardering niet op onvoldoende gronden berust. Daarbij is niet beslissend of elk feit ter adstructie van een waardering boven elke twijfel is verheven, en zelfs is niet van doorslaggevend belang of bepaalde feiten onjuist blijken te zijn vastgesteld of geïnterpreteerd. Het gaat er om of in het totale beeld van de in beschouwing genomen gezichtspunten de gegeven waarderingen de evenbedoelde toetsing kunnen doorstaan.
3.2. De in geding zijnde beoordeling is onderbouwd met, kort gezegd, algemene verwijten aan appellant dat zijn methode van lesgeven onvoldoende was, hij hierin geen verbetering wist te brengen en te weinig wetenschappelijk onderzoek heeft verricht. Appellant heeft deze kritiek ter zitting gemotiveerd bestreden.
3.2.1. Met betrekking tot het verwijt dat appellant zijn vak niet aan de studenten weet over te brengen is door gedaagde 1 gewezen op jarenlang bestaande kritiek op zijn stijl van lesgeven. Appellant heeft aangegeven, en gedaagde 1 heeft niet ontkend, dat die kritiek hoofdzakelijk het vak informatica betreft, welk vak 20% van het takenpakket van appellant uitmaakte, aan eerstejaars adelborsten werd gegeven en theoretisch van aard is. Bruikbare praktijkvoorbeelden heeft appellant naar zijn zeggen wel gezocht, maar niet kunnen vinden, hetgeen veroorzaakt zou worden door het feit dat het vak niet praktijk- gericht is, maar geldt als een zogeheten steunvak en een abstract karakter draagt. De Raad acht deze verklaring van appellant niet onaannemelijk. Appellant heeft voorts betoogd dat zijn wijze van lesgeven in de hogere klassen en in andere vakken nauwelijks kritiek ondervond. Gedaagde 1 heeft deze stelling betwist, maar die betwisting niet met gegevens onderbouwd. Nu ook blijkens de gedingstukken de kritiek op het functioneren van appellant met name het vak informatica betrof had, gezien de hiervoor in 3.1. weergegeven bewijslastverdeling, een nadere onderbouwing op dit punt door gedaagde moeten plaatsvinden. De stelling van gedaagde 1 dat appellant ook nadat hij een aantal didactische cursussen had gevolgd zijn functioneren niet wist te verbeteren, heeft appellant weerlegd door op te merken dat het hier een algemene cursus betrof welke werd gegeven aan alle docenten van het [naam instituut] alsmede een cursus speciaal bedoeld voor alle docenten in de bètavakken. Deze stelling is niet weersproken. De Raad neemt gelet hierop met appellant aan dat van een cursus speciaal gericht op appellants beweerde didactische tekortkomingen geen sprake is geweest. Appellant heeft voorts uiteengezet dat hij met het oog op het gebrek aan belangstelling bij de eerstejaars adelborsten voor het vak informatica is overgegaan tot het splitsen van de klassen in kleine groepen, zodat ook aan de minder gemotiveerde studenten voldoende aandacht kon worden gegeven. Ten slotte heeft appellant gesteld dat de eerste beoordelaar een aantal keren zijn lessen heeft bijgewoond en dat na afloop daarvan geen kritiek is geuit op zijn aanpak. Ook deze stelling is niet weersproken. De Raad komt op grond van al het vorenstaande tot de conclusie dat het hier besproken verwijt aan appellant onvoldoende is onderbouwd.
3.2.2. Tegen het verwijt dat appellant onvoldoende wetenschappelijk onderzoek heeft verricht heeft appellant zich steeds verweerd met de stelling dat de hoeveelheid onderwijsuren zodanig hoog was - 1600 per jaar - dat hij niet in staat was daarnaast nog tijd te besteden aan onderzoek. Hij heeft dit ook, zoals blijkt uit de gedingstukken, herhaaldelijk aangegeven aan zijn leidinggevende. Appellant heeft het aantal door hem opgevoerde uren met berekeningen onderbouwd. Gedaagde heeft verklaard dat die berekeningen niet deugen, maar heeft daar geen onderbouwing van zijn stelling dat appellant niet overbelast was tegenover geplaatst. Zodanige onderbouwing had gedaagde, naar het de Raad voorkomt, eenvoudig kunnen leveren, bijvoorbeeld door overlegging van de roosters in de van belang zijnde periode. Dat appellant vanaf december 1998 niet meer deelnam aan het tijdschrijven is geen rechtvaardiging voor het verzuim van gedaagde op dit punt. De enkele stelling, zoals in het bestreden besluit inzake de beoordeling weergegeven, dat de beoordelaars de combinatie van contacturen en de uren ten behoeve van onderzoek niet als abnormaal hebben ervaren acht de Raad bepaald onvoldoende, dit te meer nu gedaagde niet heeft kunnen aangeven wat de normen waren. Een en ander leidt de Raad tot de conclusie dat ook dit verwijt niet op voldoende gronden berust.
3.2.3. Het zwaarste verwijt dat appellant wordt gemaakt betreft zijn vermeende gebrek aan communicatieve vaardigheden, waarvoor appellant een score A is toegekend. Zodanig score bij dit gezichtspunt staat blijkens de toelichting op de toepasselijke beoordelingsregeling voor: "vertelt niet waar hij mee bezig is, signaleert geen knelpunten, is niet of nauwelijks in staat zijn gedachten onder woorden te brengen". De Raad stelt vast dat uit de stukken naar voren komt dat appellant wel degelijk knelpunten signaleerde, immers hij heeft aangegeven vanwege tijdgebrek door overbelasting met onderwijstaken niet tot onderzoek in staat te zijn en hij is overgegaan tot het splitsen van klassen ten einde meer aandacht aan de individuele leerling te kunnen geven. Dat appellant nauwelijks in staat zou zijn zijn gedachten onder woorden te brengen dan wel zich zeer timide uit, is de Raad, mede in het licht van het verhandelde ter zitting, niet kunnen blijken.
3.2.4. Bovenstaande overwegingen brengen de Raad tot de conclusie dat gedaagde 1 op hoofdpunten niet heeft voldaan aan zijn onder 3.1. beschreven verplichting aannemelijk te maken dat de negatieve waarderingen van appellants functioneren niet op onvoldoende gronden berusten. De Raad zal verder niet ingaan op de overige meer ondergeschikte verwijten aan appellant. Uit het vorenstaande volgt dat het besluit van 11 mei 1999 tot handhaving van de vastgestelde beoordeling, alsmede - nu het gaat om gebreken die ook aan dat besluit kleven en welke naar hun aard niet in een nieuw te nemen besluit op bezwaar kunnen worden hersteld - het daaraan ten grondslag liggende primaire besluit dienen te worden vernietigd.
4. Ongeschtiktheidsontslag
4.1. Het ongeschiktheidsontslag is verleend omdat uit de beoordeling is afgeleid dat appellant beneden het vereiste niveau functioneerde. Gezien hetgeen de Raad hiervoor heeft overwogen, kon gedaagde 2 niet onder verwijzing naar de beoordeling tot het oordeel komen dat appellant ongeschikt was voor zijn functie van universitair docent bij het [naam instituut]. Derhalve komen ook het bestreden besluit van 5 oktober 1999 en het primaire ontslagbesluit voor vernietiging in aanmerking.
5. De aangevallen uitspraak moet mitsdien worden vernietigd. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagden op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep ten bedrage van eveneens € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen de besluiten van 11 mei 1999 en 5 oktober 1999 gegrond;
Vernietigt deze besluiten en de primaire besluiten van 8 februari 1999 en 28 juni 1999;
Veroordeelt gedaagden in de proceskosten van appellant in totaal tot een bedrag van € 1.288,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 369,20 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. A. Beuker-Tilstra als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2003.
(get.) A. Beuker-Tilstra.