de Korpsbeheerder van de politieregio Zuid-Holland-Zuid, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 25 januari 2002, nr. Awb 01/356, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop appellant heeft gereageerd onder bijvoeging van stukken.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 november 2003, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. W.I. Feenstra, advocaat te Haarlem. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.D.W. Smit-van Valkenhoef, werkzaam bij de politievakorganisatie ACP.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Gedaagde was ten tijde in dit geding van belang werkzaam als solo gebiedsgebonden politiefunctionaris (solo GPF-er), bezoldigd naar salarisschaal 8, met als standplaats [naam standplaats].
1.2. Na een bericht dat gedaagde in diensttijd veelvuldig bezoeken aflegde bij de in [naam standplaats] wonende mevrouw A, die toen was gehuwd met de heer D, is gedaagde met toepassing van artikel 84, tweede lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) buiten functie gesteld en is appellant een onderzoek gestart naar mogelijk plichtsverzuim door gedaagde. Uit het rapport van dit onderzoek heeft appellant de conclusie getrokken dat gedaagde zich heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim in de zin van artikel 76 van het Barp. Dit plichtsverzuim bestaat er volgens appellant uit dat i) gedaagde zich tijdens diensttijd meerdere keren heeft opgehouden in een woning te [naam standplaats] terwijl zijn aanwezigheid geen relatie had met de dienst, ii) dat zijn positie als solo GPF-er in [naam standplaats] in opspraak is geraakt en iii) gedaagde door zijn optreden het aanzien van de politie heeft geschaad.
1.3. Appellant heeft gedaagde bij besluiten van 21 juli 2000 en 28 juli 2000 met onmiddellijke ingang onder toepassing van artikel 77, eerste lid aanhef en onder i, van het Barp wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf opgelegd van plaatsing in een salarisschaal waarvoor een lager maximum geldt, in casu schaal 7. Voorts is gedaagde bij wijze van bijkomende maatregel met toepassing van artikel 64 van het Barp geplaatst als surveillant B (salarisschaal 7) in het district [naam district] of in het district [naam district]. Deze besluiten zijn na gemaakt bezwaar bij het bestreden besluit van 1 februari 2001 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard wat betreft de overplaatsing. De rechtbank heeft het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit gegrond verklaard wat betreft de opgelegde straf. Zij heeft het bestreden besluit in zoverre vernietigd, appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en beslissingen gegeven over het griffierecht en de proceskosten.
2.1. Naar het oordeel van de rechtbank bleef het plichtsverzuim ertoe beperkt dat gedaagde de veelvuldig tijdens diensttijd gebrachte bezoeken aan en gevoerde telefoongesprekken met A niet heeft verantwoord in het BPS, terwijl hij daartoe wel gehouden was en dat gedaagde met deze bezoeken en telefoongesprekken, mede gezien de duur en frequentie daarvan, het bestek van zijn reguliere professionele hulpverleningstaak te buiten is gegaan. De schending door gedaagde van zijn geheimhoudingsplicht achtte de rechtbank onvoldoende aannemelijk geworden, evenals het feit dat gedaagde door het hem verweten gedrag in opspraak was geraakt en dat schade aan het aanzien van de dienst was toegebracht.
2.2. Naar het oordeel van de rechtbank was de opgelegde straf niet evenredig aan de ernst van de voor haar wél aannemelijk geworden gedragingen.
Bij haar oordeel heeft de rechtbank laten wegen dat het hier één van de zwaarste disciplinaire straffen betreft die tot gevolg heeft dat gedaagdes vaste salaris maandelijks met circa fl. 800,- bruto is verminderd, dat de opgelegde straf van onbepaalde duur is, dat deze straf niet is voorafgegaan door een waarschuwing, dat de strafoplegging niet geheel los kan worden gezien van de op hetzelfde feitencomplex gebaseerde maatregel tot verplaatsing en dat gedaagde reeds 27 jaren goed en naar behoren heeft gefunctioneerd. De rechtbank is vervolgens tot de slotsom gekomen dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank de omvang van het gepleegde plichtsverzuim heeft miskend en bijgevolg tot een onjuist oordeel is gekomen over de onevenredigheid van de opgelegde straf. Gedaagde heeft in de ongegrondverklaring van zijn beroep tegen de overplaatsing berust.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank omtrent de omvang van het gepleegde plichtsverzuim en verwijst naar hetgeen de rechtbank daaromtrent heeft overwogen. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep nog heeft aangevoerd voegt de Raad daaraan nog het volgende toe.
4.2. Ten aanzien van de in hoger beroep wederom betrokken stelling van appellant dat gedaagdes bezoeken geen relatie hadden met de dienst is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de functionele noodzaak of wenselijkheid van al de contacten tussen gedaagde en A inderdaad niet geheel duidelijk is geworden. Dit neemt echter niet weg dat appellant zijn opvatting dat die contacten geen enkele relatie hadden met de dienst, niet nader feitelijk heeft onderbouwd, tegenover de stellingen van gedaagde dat hij in de periode september 1999 tot maart 2000 A bijstond in, overigens niet betwiste, serieuze relationele problemen, en dat deze bijstand behoorde tot zijn taak om hulp te verlenen aan inwoners van het aan hem toegewezen gebied. De rechtbank heeft hierbij met juistheid aangetekend dat de overige verklaringen die in het onderzoeksrapport zijn opgenomen niet meer dan suggesties omtrent de aard van de contacten met A bevatten. Dit wordt ook niet anders door de in hoger beroep overgelegde brieven van de districtschef W, nu de inhoud daarvan ontkend wordt door A. Of gedaagde nu wel of niet op enig moment een intieme relatie onderhield met A acht de Raad niet van doorslaggevende betekenis voor de beoordeling van zijn gedrag.
4.3. Dat gedaagde in opspraak is geraakt vindt weliswaar bevestiging in de gedingstukken maar of dit - uitsluitend - aan gedaagdes optreden is te wijten, daarvan is de Raad niet overtuigd geraakt. Dat gedaagde door zijn optreden het aanzien van de politie heeft geschaad is een conclusie die de Raad daarom evenmin voldoende feitelijk onderbouwd acht. De Raad merkt hierbij nog op dat het hier gevolgen betreft van het eerder besproken plichtsverzuim waaraan daarom niet ten volle zelfstandige betekenis toekomt.
4.4. In hoger beroep is appellant niet meer uitdrukkelijk ingegaan op de overwegingen van de rechtbank waaruit naar voren komt dat er in de gedingstukken onvoldoende steun is te vinden voor het standpunt van appellant dat gedaagde zijn plicht tot geheimhouding heeft geschonden. De Raad volstaat dienaangaande met het verwijzen naar die overwegingen die hij volledig onderschrijft.
4.5. Uitgaande van plichtsverzuim zoals dat door de rechtbank terecht is beperkt deelt de Raad het oordeel van die rechtbank over de zwaarte van de opgelegde straf, die tot gevolg heeft dat gedaagdes vaste salaris voor onbepaalde tijd maandelijks met circa ƒ 800,- bruto is verminderd. Zulks klemt te meer nu appellant aan de toepassing van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder i, van het Barp klaarblijkelijk inherent acht het plaatsen in een lagere functie, waarvan een extra diffamerende werking uitgaat.
6. De aangevallen uitspraak kan derhalve in stand blijven.
De Raad ziet in het vorenoverwogene aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep welke kosten € 644,- bedragen aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt te aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- te betalen door de politieregio Zuid-Holland-Zuid.
Bepaalt dat van de politieregio Zuid-Holland-Zuid een griffierecht van € 348,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 december 2003.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.