[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft mr. M.A.C. Vijn, thans advocaat te Utrecht, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 11 mei 2001, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 17 oktober 2003, waar appellant -met kennisgeving- niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.C.A. Buskens en mr. drs. M. van Everdingen, beiden werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Appellant, geboren [in] 1935, is in 1975 gehuwd met [naam ex-echtgenote], uit welk huwelijk drie kinderen zijn geboren, waaronder op 19 augustus 1986 het kind Roel. Dit huwelijk is in 1997 door echtscheiding ontbonden. In het kader van deze echtscheiding zijn appellant en zijn ex-echtgenote overeengekomen dat zij gezamenlijk het ouderlijk gezag over Roel zullen blijven uitoefenen. Met betrekking tot het verblijf van Roel is het volgende afgesproken:
" Roel is om het weekeinde bij de man of de vrouw (het weekeinde gaat in op zaterdagochtend en eindigt zondagavond na het eten)
Roel is de maandag en dinsdag bij de man.
Roel is op donderdag en vrijdag bij de vrouw.
Roel is op woensdag beurteling bij de man of bij de vrouw, afhankelijk van bij wie hij het voorafgaande weekeinde is geweest; was Roel het weekeinde bij de man, dan is Roel de woensdag daarop bij de vrouw enz."
Tevens is overeengekomen dat appellant en zijn ex-echtgenote ieder gerechtigd zijn tot de helft van de voor Roel te ontvangen kinderbijslag. Deze afspraken zijn door de rechter bevestigd en worden sindsdien door appellant en zijn ex-echtgenote nageleefd.
Appellant heeft in september 1999 een aanvraag om een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) ingediend bij gedaagde. Daarbij heeft appellant aangegeven dat hij een kind dat jonger is dan 18 jaar heeft, waarvoor hij kinderbijslag ontvangt. Ten aanzien van het woonadres van dit kind heeft appellant verwezen naar het in kopie overgelegde echtscheidingsconvenant.
Bij beslissing op bezwaar van 30 maart 2000, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde zijn besluit van 13 oktober 1999 gehandhaafd, waarbij aan appellant het maximale ouderdomspensioen ingevolge de AOW voor een ongehuwde of een gehuwde die duurzaam gescheiden leeft is toegekend. Daarbij is overwogen dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden die gesteld zijn in de AOW om aanspraak te kunnen maken op een één-ouderpensioen, omdat appellant slechts gedeeltelijke kinderbijslag ontvangt voor Roel en Roel ook tot het huishouden van een ander behoort. Ter zitting van de rechtbank heeft gedaagde desgevraagd erkend dat appellant voldoet aan de voorwaarde als omschreven in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, van de AOW ten aanzien van het ontvangen van kinderbijslag, nu in die bepaling geen onderscheid wordt gemaakt tussen gehele of gedeeltelijke kinderbijslag.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, overwegende dat appellant geen aanspraak heeft op een één-ouderpensioen als bedoeld in laatstgenoemde bepaling, omdat Roel (ook) tot het huishouden van een ander behoort. Daarbij heeft de rechtbank mede van belang geacht dat uit de parlementaire geschiedenis niet is gebleken dat de wetgever voor een situatie als hier aan de orde een andere bedoeling heeft gehad dan uit de letterlijke tekst van voornoemd artikellid is op te maken en dat de wetgever ook geen aanvullende regeling heeft vastgesteld voor gevallen waarin sprake is van co-ouderschap, zoals wel is gebeurd in de Algemene Kinderbijslagwet (AKW).
Namens appellant is in hoger beroep -kort samengevat- aangevoerd dat gedaagde de tekst van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, van de AOW, te beperkt uitlegt, omdat er uitzonderingssituaties denkbaar zijn waarin een kind tot meerdere huishoudens behoort, zoals in dit geval. Daarbij heeft appellant erop gewezen dat hij op grond van diverse andere wettelijke en andere regelingen wel als één-oudergezin wordt aangemerkt. Ten slotte is aangevoerd dat sprake is van een verboden onderscheid op grond van levensovertuiging, welk onderscheid in strijd zou zijn te achten met diverse bepalingen van internationaal recht.
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is ook in hoger beroep slechts in geschil of appellant ingaande 1 maart 2000 aanspraak heeft op een één-ouderpensioen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, van de AOW. Ingevolge dit artikellid wordt aan de ongehuwde pensioengerechtigde die een kind heeft jonger dan 18 jaar, dat niet als eigen kind, ongehuwd kind of pleegkind tot het huishouden van een ander behoort en voor wie hij op grond van de AKW kinderbijslag ontvangt of zal ontvangen een bruto-ouderdomspensioen toegekend, welk pensioen ingevolge het vijfde lid van dit artikel zodanig wordt vastgesteld dat het netto-ouderdomspensioen per maand gelijk is aan 90% van het netto-minimumloon per maand.
De Raad stelt vast dat appellant een ongehuwde pensioengerechtigde is, dat zijn zoon Roel ten tijde hier van belang jonger dan 18 jaar was en dat hij toen kinderbijslag voor hem ontving, zodat afgezien van de voorwaarde ten aanzien van het niet behoren tot het huishouden van een ander aan alle voorwaarden voor aanspraak op één-ouderpensioen is voldaan. Met betrekking tot laatstgenoemde voorwaarde spitst het geschil zich met name toe op de vraag of het feit dat Roel behoorde tot het huishouden van appellant maar tevens -en in dezelfde mate- tot het huishouden van de ex-echtgenote van appellant eraan in de weg staat dat aan appellant een één-ouderpensioen wordt toegekend.
De Raad stelt voorop dat uit de wetsgeschiedenis van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, van de AOW blijkt dat beoogd is een regeling te treffen ten aanzien van ongehuwde pensioengerechtigden met een kind te hunnen laste van jonger dan 18 jaar. Daarbij is ervan uitgegaan dat de pensioengerechtigde extra lasten heeft in verband met de verzorging en opvoeding van kinderen hetgeen een verhoging van het pensioen rechtvaardigt. Voorts blijkt uit de door de wetgever gekozen formulering dat slechts ten aanzien van kinderen die als eigen, aangehuwd of pleegkind behoren tot het huishouden van een ander niet een zodanige verhoging wordt toegekend, kennelijk omdat aangenomen wordt dat de lasten verbonden aan de opvoeding en verzorging van die kinderen worden gedragen door het huishouden waar zij deel van uitmaken.
De Raad stelt vast dat in deze procedure sprake is van een kennelijk niet door de wetgever voorziene situatie waarin de zoon van appellant als eigen kind zowel tot het huishouden van appellant als tot dat van diens ex-echtgenote behoort. Op grond van de door gedaagde aan artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, van de AOW gegeven uitleg voldoet appellant niet aan de voorwaarden voor aanspraak op één-ouderpensioen, nu Roel als eigen kind (ook) behoort tot het huishouden van de ex-echtgenote van appellant. Daarbij merkt de Raad op dat de ex-echtgenote van appellant, als zij overigens in dezelfde omstandigheden zou verkeren als appellant, op grond van die uitleg evenmin aanspraak zou kunnen maken op een één-ouderpensioen, omdat Roel (ook) behoort tot het huishouden van appellant. De Raad is van oordeel dat deze uitkomst niet is beoogd door de wetgever en dat voornoemd artikellid derhalve, mede gelet op de hiervoor omschreven bedoeling van de wetgever, aldus verstaan dient te worden dat aan de voorwaarde "dat niet .. behoort tot het huishouden van een ander" in ieder geval is voldaan wanneer het kind behoort tot het huishouden van degene die aanspraak maakt op één-ouderpensioen.
De Raad onderkent dat deze uitleg van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, van de AOW -nu nadere regelgeving hieromtrent in de AOW, anders dan in de AKW, ontbreekt- er in zeer bijzondere gevallen toe kan leiden dat beide co-ouders aanspraak kunnen maken op een één-ouderpensioen. Zulks acht de Raad echter onvoldoende grond om tot een ander oordeel te komen. Daargelaten nog dat een zodanige situatie zich niet vaak zal voordoen, acht de Raad een dergelijke uitkomst echter niet onaanvaardbaar, omdat in dit soort gevallen ten aanzien van diverse aspecten met betrekking tot de verzorging en huisvesting van de kinderen sprake is van dubbele kosten voor de co-ouders. Voorts acht de Raad de door gedaagde voorgestane uitkomst, ertoe leidend dat beide co-ouders niet in aanmerking kunnen komen voor een één-ouderpensioen, in ieder geval in strijd met doel en strekking van de regeling.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven. Gedaagde zal met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen.
Namens appellant is voorts verzocht om vergoeding van schade op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) welke schade begroot wordt op de wettelijke rente over het niet tijdig verstrekte pensioen. Ingevolge ´s Raads jurisprudentie dient dit verzoek toegewezen te worden. Voor wat betreft de wijze waarop gedaagde de aan appellant toekomende vergoeding van schade dient te berekenen volstaat de Raad met te verwijzen naar zijn uitspraak van 1 november 1995, gepubliceerd in JB 1995/314.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene;
Veroordeelt de Sociale verzekeringsbank tot betaling van renteschade als hiervoor overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep ad
€ 966,- te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank het door appellant in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 104,37 (voorheen f 230,-) aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 november 2003.