[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het Bestuur van Luchtverkeersleiding Nederland, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 februari 2002, nr. AWB 01/3367 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 6 november 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. D. van Zoelen, verbonden aan de CMHF, en T. Polman te Hoofddorp. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.B. Sauerwein, advocaat te Amsterdam, en C. Juten, werkzaam bij gedaagde.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 7 maart 1997 heeft gedaagde geweigerd aan appellant, een gewezen, met functioneel leeftijdsontslag gegane luchtverkeersleider, een compensatie te geven voor een voor hem in 1993 ontstane zogenoemde pensioenknip. Nadat voor die kwestie in november 1998 opnieuw de aandacht was gevraagd van gedaagde, heeft deze laatste besloten het advies in te winnen van het accountantskantoor KPMG.
1.2. Naar aanleiding van een telefoontje van appellant is namens gedaagde bij brief van 27 januari 2000 aan appellant bericht dat de uitkomsten van het KPMG-onderzoek niet hebben geleid tot nieuwe inzichten. De brief eindigt met de zin: "Er is voor het bestuur dan ook geen aanleiding een ander standpunt ten aanzien van deze zaak in te nemen."
Toen enige tijd later om de schriftelijke motivering van KPMG werd verzocht, is het desbetreffende document aan appellant toegezonden bij brief van 4 april 2000, in welke brief namens gedaagde voorts is gesteld: "Op basis van de bevindingen van KPMG hebben wij, zoals wij u reeds hebben geïnformeerd, helaas moeten besluiten niet tot reparatie van uw pensioenknip over te gaan."
Van deze laatste brief heeft appellant (in ieder geval) op 13 april 2000 kennis genomen. Bij schrijven namens appellant van 11 mei 2000 is daartegen bezwaar gemaakt.
2. Bij beslissing op bezwaar van 15 augustus 2001 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe is - in het overgenomen advies van de Adviescommissie rechtspositionele geschillen LVNL - overwogen dat het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend en niet is gericht tegen een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Het primaire besluit waartegen bezwaar gemaakt kon worden, was de brief van 27 januari 2000. Indien het niet vermelden van de bezwaar-clausule onder die brief in beginsel wel tot ontvankelijkheid zou leiden, kan appellant niettemin niet in zijn bezwaar worden ontvangen, nu in ieder geval niet direct na ontvangst van de brief van 4 april 2000 bezwaar is gemaakt, maar nog ruim vijf weken is gewacht, aldus gedaagde.
3. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
4. De Raad acht de beslissing van de rechtbank juist en overweegt daartoe als volgt.
4.1. Hij deelt de opvatting van gedaagde dat de brief van 27 januari 2000 onmiskenbaar het primaire besluit bevat van gedaagde op het verzoek om terug te komen van de eerdere besluitvorming betreffende de weigering aan appellant een compensatie te geven voor de ontstane pensioenknip. Er is sprake van een schriftelijke beslissing van het betrokken bestuursorgaan die gericht is op rechtsgevolg: gedaagde komt niet terug van haar vroegere standpunt(en) betreffende de compensatie van de pensioenknip.
De brief van 4 april 2000 is slechts een herhaling van het besluit van 27 januari 2000 en daarmee niet een voor bezwaar vatbare beslissing.
Het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing onder de brief van 27 januari 2000 maakt dit een en ander niet anders. De Raad ziet in dat gebrek en in de overige omstandigheden van het geval geen aanleiding de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar te achten.
4.2. Voorzover appellant eerst uit het schrijven van 4 april 2000 begrepen zou (kunnen) hebben dat de brief van 27 januari 2000 het primaire besluit bevat, heeft hij, zo overweegt de Raad, niet zo spoedig mogelijk nadien bezwaar gemaakt. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij na kennisneming op (in ieder geval) 13 april 2000 redelijkerwijs nog tot 11 mei 2000 de tijd nodig heeft gehad voor het indienen van een (voorlopig) bezwaarschrift.
5. Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 december 2003.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.