de erven en/of rechtverkrijgenden van [betrokkene], laatstelijk gewoond hebbend te Rotterdam, appellanten,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
[betrokkene] (verder: betrokkene) heeft op bij het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de president van de rechtbank Rotterdam van 25 april 2001, nrs. VAW 01/608-GSS en AW 01/609-GSS.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend, waarop betrokkene heeft gereageerd.
Een door betrokkene gedaan verzoek tot het treffen van een voorziening ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht is door de president van de Raad bij uitspraak van 12 juli 2001, nr. 01/2938 AW-VV, afgewezen.
Bij schrijven van 28 juli 2003 is door de echtgenote van betrokkene aan de Raad meegedeeld dat betrokkene op 7 mei 2003 is overleden, waarna bij schrijven van 27 augustus 2003 is bericht dat appellanten het geding wensen voort te zetten.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 oktober 2003, waar appellanten, zoals tevoren was gemeld, niet zijn verschenen en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. K.I. Siem, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1.1. Aan betrokkene, laatstelijk werkzaam als "assistant to the manager" bij de dienst Marktwezen van gedaagdes gemeente, is met ingang van 1 juni 1999 op grond van artikel 96, eerste lid, van het Ambtenarenreglement van de gemeente Rotterdam ontslag verleend wegens onverenigbaarheid van karakters. Hierbij is hem een ontslaguitkering toegekend ter hoogte van 70% van de in de artikelen 2:10 en 2:11 van de Wachtgeld- en uitkeringsverordening 1996 (WUV 1996) genoemde percentages. Nadat het besluit op bezwaar van gedaagde tot handhaving van deze uitkering door deze Raad was vernietigd, is de uitkering alsnog verhoogd naar de in vermelde artikelen van de WUV 1996 genoemde percentages.
1.2. In november 1999 is gebleken dat betrokkene is opgetreden als belangenbehartiger van een standplaatshouder in een bezwarenprocedure, die was gericht tegen een besluit van de directeur van de dienst Marktwezen van gedaagdes gemeente. Dat betrokkene deze werkzaamheden niet had gemeld bij gedaagde en met name dat die werkzaamheden betrekking hadden op het terrein van de vroegere functie van betrokkene bij de dienst Marktwezen, hetgeen in strijd werd geacht met de voorwaarden die in 1988 aan de toestemming voor het verrichten van nevenwerkzaamheden waren verbonden, achtte gedaagde zodanig verwijtbaar dat, ware betrokkene in dienst gebleven, hij zou zijn ontslagen. Bij besluit van 15 augustus 2000 heeft gedaagde met ingang van 22 augustus 2000 de ontslaguitkering van betrokkene geheel vervallen verklaard op grond van artikel 2:22, eerste lid, sub a en sub e van de WUV 1996. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 20 februari 2001 gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat bij dit besluit de ontslaguitkering van betrokkene met 20% is gekort gedurende 16 weken. Het namens betrokkene tegen dit besluit ingestelde beroep is door de rechtbank bij de in dit geding aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht en de overigens in dit geding voorhanden zijnde gegevens overweegt de Raad als volgt.
3.1. De Raad stelt allereerst vast dat de toekenning van een uitkering overeenkomstig de WUV 1996 aan betrokkene, nu uit het bestreden besluit niet blijkt van afwijking daarvan, tot gevolg heeft dat hem de rechten toekomen onderscheidenlijk de verplichtingen worden opgelegd, die in de WUV met betrekking tot het genot van die uitkering worden voorzien. Betrokkene heeft dat op zichzelf ook niet betwist.
3.2. Naar aanleiding van de grief van betrokkene dat hij niet op de hoogte was van het door gedaagde gehanteerde beleid bij niet nakoming van verplichtingen in het kader van de WUV 1996, overweegt de Raad dat het in het besluit van gedaagde "Sanctietoepassing in het kader van de WUV 1996" van 26 maart 1996 neergelegde beleid in elk geval is opgenomen in de uitgave Rechtstoestandregelingen van de gemeente Rotterdam, welke destijds ook voor betrokkene ter inzage beschikbaar was. Hiermee was dit beleid naar het oordeel van de Raad voor betrokkene voldoende kenbaar.
3.3. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde met dit beleid, waarbij aansluiting is gezocht bij de sancties in het kader van de Werkloosheidswet, zoals neergelegd in het Besluit Sanctietoepassing Werkloosheidswet van de toenmalige Sociale Verzekeringsraad, de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten is gegaan.
3.4. Niettemin is de Raad van oordeel dat het besluit van gedaagde de toetsing van de Raad niet kan doorstaan.
De sanctie op betrokkenes ontslaguitkering berust op artikel 2:22, eerste lid, sub a en e van de WUV 1996.
In deze artikelonderdelen is het volgende bepaald:
Artikel 2:22
1. Het wachtgeld kan geheel of gedeeltelijk vervallen worden verklaard:
a. indien de betrokkene de opgave bedoeld in artikel 2:16, eerste en tweede lid, nalaat dan wel onjuist of onvolledig doet;
e. indien de betrokkene zich zodanig gedraagt dat hem ontslag zou zijn verleend als hij in dienst was gebleven.
3.4.1. Aan betrokkene is verweten dat hij in november 1999 is opgetreden als gemachtigde van een standplaatshouder tegen een beslissing van de directeur van de dienst Marktwezen, welk optreden in strijd werd geacht met de ter vermijding van belangenconflicten gestelde voorwaarde aan de in 1988 aan betrokkene verleende toestemming voor het verrichten van nevenwerkzaamheden. Aangezien gedaagde aannemelijk heeft geacht dat betrokkene als raadsman op het terrein van de ambulante handel gebruik maakt van zijn kennis en van interne bedrijfsgegevens die hij in zijn functie als hoofd straat- en rivierhandel heeft opgedaan, levert dat optreden ernstig plichtsverzuim op dat bij een actieve ambtenaar tot een voorstel voor disciplinair ontslag zou hebben geleid. Dienaangaande is de Raad evenwel van oordeel dat de aard en de achtergrond van de destijds aan betrokkene bij de verleende toestemming voor het verrichten van nevenwerkzaamheden opgelegde voorwaarde - het vermijden van belangenconflicten tussen de hoofdfunctie als ambtenaar en de nevenfunctie - met zich meebrengt dat deze voorwaarde zijn gelding niet behoudt na ontslag uit die hoofdfunctie. Bij het ontslag zijn hierover geen nadere afspraken gemaakt, waarbij de Raad nog in het midden laat of een dergelijke beperking van het verrichten van arbeid bij of na een ontslag als het onderhavige nog wel zou kunnen worden opgelegd. Hier komt nog bij dat een uitkeringsgerechtigde ingevolge artikel 2:12 van de WUV 1996 wordt geacht inspanningen te verrichten om inkomsten te verwerven. De Raad acht gedaagde derhalve niet bevoegd op de door hem gebezigde grond met toepassing van artikel 2:22, eerste lid, aanhef en sub e, een sanctie toe te passen.
3.4.2. Dat betrokkene de omstreden werkzaamheden aan gedaagde niet heeft gemeld is naar het oordeel van de Raad wel in strijd met de op grond van artikel 2:16 van de WUV 1996 voor betrokkene geldende verplichting. Naar ook van de zijde van betrokkene is erkend, had het adviesbureau van betrokkene al jarenlang een slapend bestaan geleid en was er derhalve sprake van het ter hand nemen van arbeid na ontslag in de zin van dat artikel, hetgeen betrokkene onverwijld aan gedaagde had moeten meedelen. Gedaagde was derhalve wel bevoegd op grond van artikel 2:22, eerste lid, aanhef en sub a, in samenhang met artikel 2:16, eerste lid, van de WUV 1996 een sanctie toe te passen. De Raad acht echter in het onderhavige geval het achterwege laten van melding van de werkzaamheden door betrokkene niet een nalatigheid van ernstige aard, mede gezien de omvang van die werkzaamheden, die in 1999 beperkt zijn gebleven tot het verlenen van bijstand in één zaak. Ingevolge het onder 3.3. genoemde sanctiebeleid van gedaagde wordt bij een dergelijke nalatigheid niet een korting van 20% van de uitkering gedurende 16 weken opgelegd en ook de Raad acht deze in bezwaar toch opgelegde sanctie onevenredig aan de ernst van het gepleegde verzuim.
4. Gezien hetgeen de Raad hiervoor heeft overwogen, komen het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aan-merking. Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
5. De Raad vindt voorts aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 483,- aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep bij de rechtbank gegrond;
Vernietigt het besluit van gedaagde van 20 februari 2001;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de Raad is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van in totaal
€ 1.127,-, te betalen door de gemeente Rotterdam;
Bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan appellanten het door betrokkene in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 272,10 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M.Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 december 2003.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.