ECLI:NL:CRVB:2003:AO0319

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/6647 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de berekening van wachtgeld en de uitleg van 'diensttijd' volgens het Rijkswachtgeldbesluit 1959

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de berekening van zijn wachtgeld aan de orde is. Appellant, die van augustus 1992 tot juli 1998 als financieel assistent werkzaam was bij het Nederlands Bureau Brandweerexamens, heeft eervol ontslag gekregen op basis van artikel 99 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement. Hij is van mening dat de gedaagde bij de berekening van zijn wachtgeld ten onrechte de beperking heeft aangebracht dat het begrip 'diensttijd' enkel moet worden gelezen als 'diensttijd in de laatste betrekking'. Appellant stelt dat dit leidt tot een lager wachtgeld dan de minimumgarantie die in het Rijkswachtgeldbesluit 1959 is vastgelegd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de rechtbank heeft miskend dat onder 'diensttijd' in artikel 7 van het Rijkswachtgeldbesluit niet alleen de laatst vervulde betrekking van appellant moet worden begrepen, maar zijn gehele ambtelijke diensttijd. De Raad oordeelt dat de berekening van het wachtgeld moet worden gebaseerd op de totale ambtelijke diensttijd en het inkomen in het jaar voorafgaand aan het ontslag. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en gedaagde opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.288,- bedragen, en moet het griffierecht van € 102,10 worden vergoed.

De uitspraak benadrukt het belang van een correcte interpretatie van de begrippen in het Rijkswachtgeldbesluit en de rechten van ambtenaren bij de berekening van hun wachtgeld. De Raad heeft de gedaagde opgedragen om de berekening opnieuw uit te voeren, rekening houdend met de volledige diensttijd van appellant en de juiste berekeningsgrondslagen.

Uitspraak

00/6647 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het bestuur van het Nederlands Bureau Brandweerexamens, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 november 2000, nr. AW 98/2157-LUG, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend en is desgevraagd nog een schriftelijke reactie gegeven, voorzien van bijlagen, waarop namens appellant is gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 3 april 2003, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.
Na de behandeling ter zitting heeft de Raad het onderzoek heropend. Hij heeft aan gedaagde schriftelijk enkele vragen gesteld.
Gedaagde heeft daarop bij brief van 13 augustus 2003 geantwoord.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van 23 oktober 2003. Namens appellant is verschenen mr. N.D. Dane, werkzaam bij AbvaKabo FNV. Gedaagde heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
1. Bij zijn beoordeling gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was van augustus 1992 tot juli 1998 werkzaam als financieel assistent bij het bureau Brandweerexamens van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, later genoemd het Nederlands bureau Brandweerexamens. Onder toepassing van artikel 99 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement is hem met ingang van 1 juli 1998 eervol ontslag verleend. Bij schrijven van 26 februari 1998 heeft gedaagde de afspraken vastgelegd die tussen appellant en gedaagde in verband met dit ontslag zijn gemaakt.
Bij schrijven van 17 augustus 1998 is appellant geïnformeerd over de hoogte en de duur van het voor hem vastgestelde wachtgeld.
Appellants hiertegen gemaakte bezwaar is namens gedaagde bij bestreden besluit van 15 oktober 1998 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
2. Appellant heeft zich met die uitspraak niet kunnen verenigen. In hoger beroep heeft hij volhard in zijn standpunt dat gedaagde bij de berekening van de hoogte van zijn wachtgeld ten onrechte de beperking heeft aangebracht dat het begrip 'diensttijd' in artikel 7, eerste lid, van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 (hierna: het Rwb) moet worden gelezen als 'diensttijd in de laatste betrekking'. Naar het oordeel van appellant is het voor hem berekende bedrag aan wachtgeld daardoor lager dan de in die bepaling gegeven minimumgarantie, aangezien dat bedrag lager is dan het totale pensioenrecht, waarop hij op 1 juli 1998 volgens opgave van het ABP recht zou hebben als hij op die datum zou zijn gepensioneerd. Volgens appellant is dit in strijd met artikel 7, eerste lid, van het Rwb.
3. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Rwb, zoals dit is komen te luiden ingevolge het koninklijk besluit van 20 december 1995 (Stb. 1996, 4) daalt het bedrag van het wachtgeld niet beneden het bedrag van het pensioen waarop de betrokkene recht zou hebben indien hij uit de betrekking waaruit hij met recht op wachtgeld is ontslagen, op de dag van dat ontslag zou zijn gepensioneerd naar de diensttijd, voorzover geldig voor pensioen, en de berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel 6.2 van het Pensioenreglement (hierna: het Pr).
Artikel 3, eerste lid, van het Rwb bepaalt dat onder diensttijd wordt verstaan, voorzover gelegen voor 1 januari 1996: de tijd zoals die voor de betrokkene per 31 december 1995 meetelt voor de pensioenberekening, bedoeld in de Algemene burgerlijke pensioenwet; voorzover gelegen op of na 1 januari 1996: de tijd gedurende welke de betrokkene overheidswerknemer is in de zin van de Wet privatisering ABP. De Raad ziet geen aanleiding gedaagde te volgen in zijn standpunt dat slechts de diensttijd in de laatste betrekking in aanmerking kan worden genomen, aangezien de garantiebepaling aldus gelezen zinledig zou zijn.
4.2. Ingevolge de artikelen 6.2, eerste lid en 3.2, eerste lid, van het Pr geldt voor de vaststelling van het ouderdomspensioen als berekeningsgrondslag, het inkomen dat is genoten in het jaar voorafgaande aan het jaar waarin het ontslag heeft plaatsgevonden. Het vijfde lid van artikel 3.1 van het Pr bepaalt voorts, dat voor de deelnemer die een dienstverhouding in deeltijd vervult het in het eerste lid bedoelde inkomen wordt gedeeld door de deeltijdfactor.
4.3. De tekst van artikel 7, eerste lid, Rwb, bezien in samenhang met de in artikel 3, eerste lid, van dat besluit gegeven definitie van het begrip 'diensttijd' en de in artikel 7, eerste lid, opgenomen verwijzing naar artikel 6.2 van het Pr, laat geen andere uitleg toe dan dat het bedrag van het pensioen waar beneden het bedrag van het wachtgeld niet daalt, moet worden berekend naar de totale ambtelijke pensioengeldige diensttijd (de diensttijd) alsmede naar het inkomen in het jaar voorafgaande aan het jaar waarin het ontslag heeft plaatsgevonden (de berekeningsgrondslag). Ingevolge artikel 3.1, vijfde lid, van het Pr wordt dit inkomen in geval van vervulling van een deeltijddienstverhouding herleid tot het inkomen dat bij voltijdse vervulling van die dienstverhouding zou zijn genoten.
4.4. De vorenbedoelde diensttijd heeft blijkens het door appellant in de loop van de onderhavige procedure overgelegde overzicht van 20 februari 1998 van het ABP, rekening houdend met de deeltijdfactor, een omvang van in totaal 17,26 pensioengeldige jaren.
De Raad ziet geen aanleiding aan de juistheid van die opgave te twijfelen en gedaagde heeft de juistheid van het desbetreffende overzicht ook nimmer bestreden.
4.5. De voor appellant geldende berekeningsgrondslag wordt gelet op het vorenstaande gevormd door het naar voltijd omgerekende salaris dat appellant in de functie van financieel assistent in het jaar voorafgaande aan het jaar waarin het ontslag heeft plaatsgevonden heeft genoten. Daarbij dient voor de herleiding tot een jaarinkomen op grond van artikel 3.1. van het Pr te worden uitgegaan van het vaste salaris, vermeerderd met de vakantieuitkering en eventuele vaste toelagen, dat voor appellant op 1 januari 1997 gold.
4.6. Ingevolge artikel 6.3, derde lid, van het Pr bedraagt het pensioen jaarlijks het bedrag dat resulteert uit de vermenigvuldiging van 1,75 procent van de (overeenkomstig punt 4.5. vastgestelde) berekeningsgrondslag met de pensioengeldige diensttijd, welk bedrag wordt verminderd met 1,75 procent van de franchise vermenigvuldigd met de pensioengeldige diensttijd.
5. Concluderend is de Raad van oordeel dat de rechtbank met gedaagde heeft miskend dat onder het begrip diensttijd in artikel 7 van het Rwb niet uitsluitend appellants diensttijd in de laatst vervulde betrekking dient te worden begrepen, doch appellants gehele ambtelijke diensttijd. Evenmin kan in de toepasselijke bepalingen aanleiding worden gevonden een deeltijdfactor toe te passen, op een wijze zoals gedaagde heeft gedaan blijkens een bijlage van 17 juli 2003 bij een brief van gedaagde aan de Raad.
5.1. Dat het wachtgeld in het geval van appellant als gevolg van deze garantie hoger uitkomt dan 70% van de in dienst van gedaagde laatstgenoten bezoldiging, brengt de Raad, gezien de imperatief geformuleerde wettelijke bepalingen niet tot een ander oordeel.
De Raad concludeert dat toepassing van de garantiebepaling van artikel 7 van het Rwb, gelet op de toe te passen berekeningsgrondslag in relatie tot de hiervoor vermelde in aanmerking te nemen pensioengeldige jaren, in appellants situatie tot een hoger dan door gedaagde vastgesteld wachtgeld leidt.
6. Het vorenstaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep geen stand houdt en dat ook het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
7. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep bij de rechtbank gegrond;
Vernietigt het besluit van 15 oktober 1998;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de Raad is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.288,-, te betalen door het Nederlands Bureau Brandweerexamens;
Bepaalt dat het Nederlands Bureau Brandweerexamens aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 102,10 (voorheen
ƒ 230,-) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 december 2003.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.J.W. Loots.