[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Korpsbeheerder van de politieregio Brabant-Noord, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift en aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 18 februari 2003, nr. AWB 01/3109, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 oktober 2003, waar appellant in persoon is verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.J.E.F. Kooren, werkzaam bij de politieregio Brabant-Noord.
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende als vaststaand aangenomen feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is ingaande 1 oktober 1997 aangesteld in de functie van aspirant van politie voor de duur van de primaire opleiding medewerker basispolitiezorg. Op 15 september 1998 is hij tijdens de les fysiek mentale vorming gevallen. Appellant heeft aan die val ziekteverschijnselen overgehouden. Op 14 maart 2001 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat het hem op 15 september 1998 overkomen ongeval wordt aangemerkt als een dienstongeval als bedoeld in artikel 1 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). Daaraan is toegevoegd dat door de bedrijfsarts is vastgesteld dat "uit de aanwezige medische gegevens blijkt dat er causaal verband bestaat tussen het u overkomen ongeval op 15 september 1998 en de in aansluiting op c.q. direct na het ongeval bij u geopenbaarde ziekteverschijnselen". Verder is onder verwijzing naar artikel 54 van het Barp meegedeeld dat indien appellant in aanmerking wil komen voor vergoeding van noodzakelijk gemaakte kosten van geneeskundige behandeling of verzorging, aan de bedrijfsarts een oordeel zal worden gevraagd over de causaliteit tussen het dienstongeval en de ziekteverschijnselen.
1.2. Appellant heeft op 1 april 2001 bezwaar gemaakt tegen de in het schrijven van 14 maart 2001 vervatte beslissing. Op
10 juli 2001 is appellant gehoord door de Bezwaren Adviescommissie Awb van de politie Brabant-Noord. Bij brief van
19 augustus 2001 heeft appellant gedaagde op de hoogte gesteld van een nader bezwaar. De genoemde adviescommissie heeft op 18 september 2001 haar advies aan gedaagde uitgebracht. Bij het bestreden besluit van 31 oktober 2001 is het op 1 april 2001 gemaakte bezwaar ongegrond, en het op 19 augustus 2001 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
2. Het beroep van appellant tegen het bestreden besluit is bij de aangevallen uitspraak, voorzover betrekking hebbend op de ongegrondverklaring van appellants bezwaar van 1 april 2001 gegrond verklaard en dat besluit is in zoverre vernietigd. Dat bezwaar is vervolgens door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard en zij heeft bepaald dat deze niet-ontvankelijkverklaring in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit. De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van de in het bestreden besluit neergelegde niet-ontvankelijkverklaring van appellants bezwaar van 19 augustus 2001. Verder heeft zij een beslissing gegeven over het griffierecht.
2.1. De beslissing van 14 maart 2001 waarbij het ongeval door gedaagde als een dienstongeval als bedoeld in artikel 1 van het Barp is aangemerkt heeft de rechtbank niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangemerkt omdat naar haar oordeel die beslissing geen publiekrechtelijke rechts-handeling inhoudt. Aan de enkele mededeling van gedaagde dat sprake is geweest van een dienstongeval komt geen verdere betekenis toe dan die van een standpuntbepaling. De rechtbank merkt deze aan als een gegeven van feitelijke aard dat op zichzelf de rechtspositie van appellant niet wijzigt of bepaalt. Dat deze standpuntbepaling in de toekomst mogelijk door hem zal worden gebruikt bij een in te dienen verzoek om vergoeding van kosten betekent volgens de rechtbank niet dat sprake is van een besluit in de zin van de Awb. Van een appellabele handeling als bedoeld in artikel 8:1, tweede lid van de Awb is volgens de rechtbank evenmin sprake. Dit betekent dat appellants bezwaar van 1 april 2001 naar het oordeel van de rechtbank door gedaagde ten onrechte ontvankelijk is geacht.
2.2. Ten aanzien van de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van 19 augustus 2001 heeft de rechtbank overwogen dat appellant in die brief stelt schade te hebben geleden als gevolg van de vertraging in de besluitvorming. De niet- ontvankelijkverklaring in het besluit van 31 oktober 2001 is gedaagdes eerste reactie op appellants verzoek om schadevergoeding. Die reactie is evenwel niet als een besluit in de zin van de Awb aan te merken, omdat naar het oordeel van de rechtbank het beweerdelijk schadeveroorzakend nalaten, te weten het niet tijdig innemen van een standpunt over het al dan niet kwalificeren van een ongeval als een dienstongeval, niet is aan te merken als de uitoefening van een publiek- rechtelijke bevoegdheid. Dat betekent dat de administratieve rechter niet bevoegd is kennis te nemen van een beroep tegen het schadeveroorzakend nalaten zelf en het schadebesluit. Appellant zal zich terzake tot de burgerlijke rechter moeten wenden.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. De rechtbank heeft de beslissing van 14 maart 2001 ten onrechte het besluitkarakter ontzegd.
3.2. De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 januari 2001 (TAR 2001, 25) erop gewezen dat de enkele verklaring van recht los van enig rechtspositioneel voorschrift dat een incident als dienstongeval moet worden aangemerkt, geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Dat ligt anders - zoals reeds blijkt uit nadien gegeven uitspraken, bijvoorbeeld 's Raads uitspraken van 9 augustus 2001 (TAR 2002, 17) en 4 juli 2002 (TAR 2002, 145 en 146) - als de korpsbeheerder naar aanleiding van een omtrent het ongeval ingevuld registratieformulier, beslist dat artikel 54 van het Barp wel (of niet) van toepassing is.
3.3. In zijn uitspraak van 2 oktober 2003, nr. 01/4281 AW, heeft de Raad met betrekking tot de toepassing van artikel 54 van het Barp voorts overwogen dat door de van toepas-sing verklaring van dat rechtspositioneel voorschrift betrokkene aanspraak krijgt op vergoeding van noodzakelijk gemaakte kosten van geneeskundige behandeling of verzorging. Aan een dergelijke beslissing kan het besluitkarakter niet worden ontzegd. Gedaagde is er in het bestreden besluit dan ook terecht vanuit gegaan dat het besluit van 14 maart 2001 als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb moet worden aangemerkt en heeft appellant terecht in zijn bezwaar daartegen ontvangen. In zoverre is het bestreden besluit dan ook ten onrechte door de rechtbank vernietigd en heeft zij het desbetreffende bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
3.4. Met betrekking tot gedaagdes beslissing het bezwaar vervat in appellants brief van 19 augustus 2001 niet-ontvankelijk te verklaren heeft de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd geacht.
3.5. Gelet op hetgeen de Raad in 4.2. zal overwegen bevatte die brief een aanvulling op appellants bezwaar van 1 april 2001 tegen het besluit van 14 maart 2001. Dit is klaarblijkelijk door gedaagde onderkend maar niettemin heeft hij dit bezwaar niet-ontvankelijk geacht. Nu in het karakter van de beslissing van 14 maart 2001 geen beletsel ligt dit als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb aan te merken en er evenmin een beletsel was het bezwaar van 19 augustus 2001 in de ontvankelijkheid van het bezwaar van 1 april 2001 te laten delen, had de rechtbank moeten oordelen dat gedaagde het bezwaar, aangevoerd in de brief van 19 augustus 2001, ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.6. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor vernietiging in aanmerking.
4. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, onderscheidenlijk overwegend dat de Raad over voldoende gegevens beschikt om de zaak zonder terugwijzing af te doen, zal de Raad beslissen op hetgeen partijen verdeeld houdt.
4.1. Uit de in het besluit van 14 maart 2001 voorkomende formulering "uit de aanwezige medische gegevens blijkt dat er causaal verband bestaat tussen het u op 15 september 1998 overkomen ongeval en de in aansluiting op c.q. direct na het ongeval bij u geopenbaarde ziekteverschijnselen" heeft appellant blijkens zijn bezwaarschrift van 1 april 2001, zijn beroepschrift in eerste aanleg en zijn hoger beroepschrift afgeleid dat in zijn geval de in artikel 54 van het Barp voorziene vergoeding van noodzakelijk gemaakte kosten door gedaagde beperkt is tot de kosten die direct na het ongeval zijn gemaakt. Ter zitting van de Raad zijn partijen het erover eens geworden dat (i) die formulering een dergelijke beperking niet inhoudt en (ii) op een aanvraag van appellant om kosten vergoed te krijgen in het kader van artikel 54 van het Barp, door gedaagde zal worden beslist, waarbij niet het tijdstip waarop de kosten zijn gemaakt bij voorbaat doorslag-gevend is, maar het antwoord op de vraag of de geclaimde kosten naar gedaagdes oordeel als noodzakelijk gemaakte kosten van geneeskundige behandeling of verzorging in verband met het ongeval van 15 september 1998 zijn te beschouwen. Daarop heeft appellant zijn tegen de vermelde zinsnede gerichte bezwaren niet langer gehandhaafd, zodat de Raad op appellants beroep voorzover dat betrekking had op die bezwaren niet hoeft te beslissen.
4.2. In zijn brief van 19 augustus 2001 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het feit dat het besluit dienstongeval van
14 maart 2001 na de melding op 17 september 1998 ruim twee jaar op zich heeft laten wachten. Appellant stelt schade daardoor te hebben onder-vonden. Appellant heeft gedaagde verzocht om die brief, indien hij deze aanvulling op het bezwaar tegen het besluit van 14 maart 2001 niet als zodanig kan beschouwen, als een onafhankelijk bezwaar tegen het besluit dienstongeval van 14 maart 2001 op te vatten. Ondanks het feit dat gedaagde appellants schrijven van 19 augustus 2001, gezien de bewoordingen daarvan terecht, als een aanvullend bezwaar heeft beschouwd, is dit bezwaar in het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. Een consistente motivering daartoe ontbreekt in dat besluit en kon ook ter zitting niet door de gemachtigde van gedaagde worden gegeven. Nu het aanvullend bezwaar is ingediend ruim voordat het bestreden besluit is genomen, ziet de Raad geen enkele reden op grond waarvan gedaagde die brief niet zou behoeven mee te nemen in zijn besluitvorming op het bezwaar, zodat het bestreden besluit, als te zijn genomen in strijd met artikel 7:11 van de Awb, in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt.
4.3. Nu partijen hun standpunt met betrekking tot het in appellants brief van 19 augustus 2001 aangevoerde bezwaar voldoende naar voren hebben gebracht, zal de Raad gedaagde niet opdragen een besluit te nemen op dat bezwaar maar onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf een eindbeslissing geven.
4.4. Daartoe overweegt de Raad dat hij appellant kan volgen in diens betoog dat de besluitvorming die tot het besluit van
14 maart 2001 heeft geleid onnodig lang heeft geduurd. In de gedingstukken heeft de Raad voor vertraging in de besluitvorming geen rechtvaardiging aangetroffen. Ter zitting heeft de gemachtigde van gedaagde toegegeven dat de besluitvorming voortvarender had moeten plaatsvinden. In zoverre kleeft er dan ook een zorgvuldigheidsgebrek aan het besluit van 14 maart 2001. De Raad is echter van oordeel dat deze onzorgvuldigheid dit besluit in onvoldoende mate aantast. Hierbij overweegt de Raad dat appellant in zoverre niet is benadeeld dat hij bij gedaagde geen verzoek heeft ingediend kosten als bedoeld in artikel 54 van het Barp te vergoeden, zodat de Raad niet vermag in te zien dat appellant, zoals hij ter zitting heeft betoogd, ten gevolge van de trage besluitvorming renteschade lijdt. Verder betoogt appellant dat er schade is doordat hij lange tijd in onzekerheid heeft verkeerd door het uitblijven van het desbetreffende besluit. De Raad stelt echter vast dat die schade op geen enkele wijze aannemelijk is gemaakt. De Raad acht appellant dan ook niet door enig voor de toepassing van artikel 54 van het Barp relevant nadeel getroffen ten gevolge van de trage besluitvorming door gedaagde, zodat hij daaraan geen gevolgen zal verbinden voor het bestreden besluit.
4.5. Het zojuist overwogene betekent dat appellants bezwaar tegen het besluit van 14 maart 2001, vervat in zijn brief van
19 augustus 2001, ongegrond moet worden verklaard.
5. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover daarbij over het griffierecht is beslist;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 31 oktober 2001 gegrond voorzover daarbij appellants bezwaar van 19 augustus 2001 niet-ontvankelijk is verklaard;
Vernietigt het besluit van 31 oktober 2001 in zoverre;
Verklaart dat bezwaar tegen het besluit van 14 maart 2001 ongegrond;
Bepaalt dat de politieregio Brabant-Noord aan appellant het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 175,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. H. Bolt als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 november 2003.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.