01/4143 ALGEM
01/4144 ALGEM
01/4145 ALGEM
[appellant 1], wonende te [woonplaats 1], gemeente [gemeentenaam],
[appellant 2], wonende te [woonplaats 2], gemeente [gemeentenaam],
[naam vennootschap] , gevestigd te [vestigingsplaats], appellanten,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellanten is mr. E. Hilders, belastingadviseur te Amsterdam, op bij beroepschriften (met bijlagen) aangegeven gronden, bij de Raad in hoger beroep gekomen van door de rechtbank Haarlem onder dagtekening 5 juni 2001 tussen partijen gewezen uitspraken waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde zijn verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 september 2003, waar appellanten zich hebben doen vertegenwoordigen door mr. Hilders voornoemd, terwijl gedaagde, zoals tevoren schriftelijk bericht, niet is verschenen.
De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten.
De aandelen van [naam vennootschap] (hierna: de vennootschap) werden, ten tijde hier van belang, voor 100%, middellijk gehouden door Mévest B.V., van welke vennootschap [appellant 1] (hierna: [appellant 1]), [appellant 2] (hierna: [appellant 2]) en [naam vennoot], middels hun persoonlijke vennootschappen, respectievelijk 20%, 20% en 60% van de aandelen in hun bezit hadden. De aandelen in Mévest B.V. waren gecertificeerd, waarbij de zeggenschap over de aandelen berustte bij het bestuur van de Stichting Administratiekantoor Mévest, in welk bestuur [appellant 1] en [appellant 2] geen zitting hadden.
Bij besluit van gedaagde van 4 oktober 1996 is aan appellanten meegedeeld dat [appellant 1] en [appellant 2] terzake van de voor de vennootschap verrichte werkzaamheden als verplicht verzekerd ingevolge de sociale werknemersverzekeringen worden aangemerkt, zodat de vennootschap als werkgever ter zake van de betalingen aan deze personen premies verschuldigd is. Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij het besluit van 5 december 1997. Beroep tegen dit besluit is bij uitspraak van rechtbank Haarlem van 4 januari 1999 ongegrond verklaard, waarna dit besluit rechtens verbindend is geworden.
In februari 2000 heeft de vennootschap gedaagde meegedeeld dat de feitelijke situatie ten opzichte van het verleden is gewijzigd, in dier voege dat de Stichting Administratiekantoor Mévest op 19 januari 1998 is ontbonden, welke ontbinding tussen partijen werkt met ingang van 1 januari 1997, in verband waarmee om herziening van het besluit van 5 december 1997 is verzocht.
Dit verzoek is bij de respectieve aan appellanten gerichte besluiten van 11 februari 2000, niet gehonoreerd primair op de grond dat [appellant 1] en [appellant 2] door hun middellijke aandelenbezit in de vennootschap van ieder 20%, nog steeds in een gezagsverhouding tot de vennootschap werkzaam zijn.
Bezwaar van appellanten tegen deze besluiten zijn, bij de thans bestreden besluiten van 28 juni 2000, ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard waartoe de rechtbank, onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad, ten aanzien van de aanwezigheid van een gezagsverhouding tussen de vennootschap enerzijds en [appellant 1] en [appellant 2] anderzijds, erop heeft gewezen dat ingevolge de statuten van Mévest B.V. voor het nemen van besluiten een volstrekte meerderheid van stemmen is vereist, zodat [appellant 1] en [appellant 2], gelet op hun aandelenbezit hen onwelgevallige besluiten niet tegen kunnen houden. Feitelijk heeft de rechtbank het niet uitgesloten geacht dat
[appellant 1] en [appellant 2] in een conflictsituatie met enige vorm van gezagsuitoefening door de algemene vergadering van aandeelhoudershouders zullen kunnen worden geconfronteerd. In hetgeen van de kant van appellanten is aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding gevonden het bestreden besluit te vernietigen.
In hoger beroep is, evenals bij de gedingvoering in eerste aanleg, wederom gewezen op de tussen appellanten gesloten samenwerkingsovereenkomst en de daaraan ten grondslag liggende bedoeling van daarbij betrokken partijen in nevengeschiktheid samen te werken. In dat verband is ook een beroep gedaan op onder meer een uitspraak van de Raad van 25 mei 2000, RSV 2000/192.
In hoger beroep is uitsluitend de vraag aan de orde of in het onderhavige geval, ten tijde hier van belang, ondanks het feit dat [appellant 1] en [appellant 2] op grond van de statuten van de vennootschap bij een conflict met de aandeelhouders van die vennootschap tegen hun wil kunnen worden ontslagen, een gezagsverhouding ontbreekt op grond van materiële indicaties.
De Raad beantwoordt die vraag, met de rechtbank, op de door de rechtbank gebezigde gronden ontkennend. In dit verband kan aan de tussen partijen gesloten samenwerkingsovereenkomst, waarin is bepaald dat geen der partijen tegen zijn wil ontslagen kan worden zolang de samenwerkingsovereenkomst duurt, alsmede dat bij een impasse de mogelijkheid van geschillenbeslechting middels arbitrage aanwezig is niet de betekenis worden toegekend, die appellanten daaraan gehecht wensen te zien.
Het van de kant van appellanten gedane beroep op 's Raads uitspraak van 25 mei 2000 kan reeds daarom niet opgaan, omdat appellanten eerst in de loop van het jaar 2000 maatregelen hebben getroffen, om de vennootschapsrechtelijke stemgerechtigdheid gelijkelijk te verdelen.
Het vorenstaande brengt mee dat het hoger beroep van appellanten niet kan slagen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker, in tegenwoordigheid van mr. L.H. Vogt als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 november 2003.