ECLI:NL:CRVB:2003:AN9801

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/2390 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake berekening hoge premie op grond van het Premiebesluit Wachtgeldfonds

In deze zaak gaat het om een hoger beroep ingesteld door appellante tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De zaak betreft de berekening van een hoge premie op grond van het Premiebesluit Wachtgeldfonds voor het jaar 1998. De appellante, vertegenwoordigd door mr. G.B.A. Bol, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Roermond van 13 maart 2001. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 16 oktober 2003, waarbij partijen niet verschenen.

De Centrale Raad van Beroep heeft zich in deze uitspraak beperkt tot de vraag of de hoge premie terecht is berekend. De Raad concludeert dat de premie over 1998 terecht is vastgesteld, omdat de arbeidsovereenkomst met de werknemer op 12 februari 1998 is afgesloten en op 27 november 1998 is beëindigd. Appellante heeft aangevoerd dat er sprake was van een dienstverband voor onbepaalde tijd, maar de Raad oordeelt dat dit niet het geval is en dat artikel 6 van het Besluit van toepassing is.

De Raad heeft ook de subsidiaire stelling van appellante beoordeeld, waarin werd betoogd dat gedaagde in strijd met de redelijkheid heeft gehandeld. De Raad oordeelt dat gedaagde bevoegd is om in bijzondere omstandigheden een lage premie op te leggen, maar dat deze omstandigheden in dit geval niet aanwezig zijn. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af. Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
01/2390 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. G.B.A. Bol, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, op daartoe aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Roermond van 13 maart 2001, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante heeft mr. Bol, voornoemd, een reactie op het verweerschrift ingediend.
Gedaagde heeft desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 16 oktober 2003. Partijen zijn daar niet verschenen, zoals tevoren was bericht.
II. MOTIVERING
In hoger beroep is uitsluitend in geschil het antwoord op de vraag of gedaagde over 1998 ten aanzien van [naam werknemer] (verder te noemen: de werknemer) terecht de hoge premie op grond van het Premiebesluit Wachtgeldfonds (verder te noemen: het Besluit) heeft berekend. De Raad zal zich hiertoe beperken.
De rechtbank heeft deze vraag, met gedaagde, bevestigend beantwoord. Appellante kan zich daar niet mee verenigen en heeft in verband daarmee aangevoerd dat er sprake was van een dienstverband voor onbepaalde tijd, waarbij alleen de werknemer het recht is gegeven om deze arbeidsovereenkomst te onderbreken voor een bepaalde periode, maar dat houdt volgens appellante niet in dat de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd. Artikel 6 van het Besluit kan dan ook niet worden toegepast.
Subsidiair is appellante van mening dat gedaagde in strijd met de redelijkheid heeft gehandeld. De werknemer heeft in voorgaande jaren nooit een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) genoten en dat zou aanleiding moeten zijn af te wijken van het bepaalde in artikel 6 van het Besluit.
De Raad overweegt als volgt.
Uit de gedingstukken is de Raad genoegzaam gebleken dat de arbeidsovereenkomst met de werknemer op 12 februari 1998 is afgesloten en op 27 november 1998 is beëindigd. Uit artikel 6 van het Besluit volgt dat op die grond over 1998 de hoge premie is verschuldigd.
Onder de gedingstukken bevindt zich een op 25 januari 1999 afgesloten arbeidsovereenkomst met de werknemer zodat appellante dan ook niet kan worden gevolgd in haar stelling dat de arbeidsovereenkomst niet is beëindigd.
Ten aanzien van hetgeen subsidiair is aangevoerd overweegt de Raad dat gedaagde bevoegd is, in afwijking van artikel 6 van het Besluit, de lage premie op te leggen. Gedaagde maakt hiervan gebruik in bijzondere omstandigheden, welke hier volgens gedaagde niet aan de orde zijn.
De Raad onderschrijft dat standpunt. Blijkens de gedingstukken werd de arbeidsovereenkomst met de werknemer jaarlijks beëindigd en enkele maanden later in het daaropvolgende jaar weer afgesloten. Onder die omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat er met betrekking tot het beëindigen van de arbeidsovereenkomst binnen 12 maanden na de aanvang daarvan sprake is van bijzondere omstandigheden. Dat de werknemer nimmer een WW-uitkering zou hebben ontvangen, acht de Raad hierbij niet relevant.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, wordt bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 november 2003.
(get.) G. van der Wiel
(get.) R.E. Lysen