[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. A. Olthof, werkzaam bij de Algemene Onderwijsbond, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 oktober 2001, nummer WAO 00/2452 ZWI, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 oktober 2003, waar appellante is verschenen bij gemachtigde
mr. Olthof, terwijl namens gedaagde is verschenen mr. B. Drossaert, werkzaam bij het Uwv.
Appellante ontving in verband met arbeidsongeschiktheid een invaliditeitspensioen. Dat pensioen is met ingang van
1 januari 1996 omgezet in een zogeheten WAO-conforme uitkering, die met toepassing van de bepalingen van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) wordt verstrekt en hier verder als uitkering ingevolge de WAO zal worden aangeduid, en een aanvullend invaliditeitspensioen.
Vervolgens is bij de uitbetaling van die uitkering en dat pensioen iets misgegaan waardoor aan appellante onder meer te veel uitkering ingevolge de WAO is uitbetaald.
Nadat gedaagde aanvankelijk bij besluit van 23 maart 2000 onder meer over het tijdvak van 1 januari 1996 tot 1 augustus 1999 de te veel en dus ook onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de WAO had teruggevorderd, is bij het thans bestreden besluit van 17 oktober 2000 appellantes bezwaar tegen het besluit van 23 maart 2000 gedeeltelijk gegrond verklaard en besloten de over het tijdvak van 1 januari 1996 tot 1 augustus 1996 onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de WAO buiten invordering te stellen.
Voorts heeft gedaagde bij het bestreden besluit besloten de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de WAO over de periode van 1 augustus 1996 tot 1 januari 1999 ten bedrage van ƒ 20.365,25 bruto en van 1 januari 1999 tot 1 augustus 1999 ten bedrage van ƒ 5.562,45 netto te handhaven en het bezwaar van appellante in zoverre ongegrond te verklaren.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak vastgesteld dat de terugvordering en de hoogte van het terug te vorderen bedrag niet in geschil zijn en overwogen dat zij zich derhalve zal beperken tot het punt van geschil.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het namens appellante gestelde omtrent de uitleg die zij heeft gevraagd en het telefoongesprek dat zij op 1 augustus 1997 met een medewerker van gedaagde heeft gevoerd geen dringende redenen als bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de WAO opleveren.
Al hetgeen van de zijde van appellante in hoger beroep is aangevoerd geeft de Raad geen aanleiding om anders over het bestreden besluit te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
Daartoe overweegt de Raad dat gedaagde het besluit waarbij appellante met ingang van 1 januari 1996 de uitkering ingevolge de WAO is toegekend niet heeft kunnen overleggen maar dat in dit geval, waarbij het gaat om een foutieve uitbetaling- en wel naar een te hoog bedrag- van de uitkering, anders dan bij een terugvordering wegens, bijvoorbeeld, inkomsten uit arbeid, voorafgaand aan de terugvordering geen vaststelling van een wijziging in de uitbetaling van het toegekende recht op uitkering ingevolge die wet noodzakelijk is.
Voorts overweegt de Raad dat de gemachtigde van appellante ter zitting van de Raad desgevraagd wederom heeft verklaard dat niet wordt betwist dat er te veel en dus onverschuldigd uitkering ingevolge de WAO is betaald en dat ook de hoogte van de teruggevorderde bedragen niet wordt bestreden.
Gegeven het bepaalde in artikel 57, eerste lid, van de WAO, zoals luidend vanaf 1 augustus 1996, is gedaagde gehouden uitkering die onverschuldigd is betaald van de belanghebbende terug te vorderen. Volgens artikel 57, vierde lid, van de WAO kan gedaagde, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Het oordeel van de rechtbank dat de brief van appellante van juli 1997 aan gedaagde waarin zij om uitleg vraagt over een zogeheten betalingsverantwoording en de inhoud van een telefoongesprek van 1 augustus 1997 geen dringende redenen als hiervoor bedoeld opleveren, acht de Raad juist.
Voorts overweegt de Raad dat het beroep dat de gemachtigde van appellante ter zitting van de Raad op artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gedaan niet kan slagen.
Evenals de Raad met betrekking tot de dwingend voorgeschreven maatregel van de blijvende gehele weigering in de Werkloosheidswet heeft geoordeeld (zie de uitspraak van de Raad van 5 april 2000, gepubliceerd in AB 2000/344), is hij ook van oordeel dat de in artikel 57, eerste lid, van de WAO evenzo dwingend voorgeschreven terugvordering van hetgeen onverschuldigd is betaald, zich verzet tegen toetsing van een dergelijke terugvordering aan het evenredigheidsbeginsel als neergelegd in het tweede lid, van artikel 3:4 van de Awb.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Ten overvloede wijst de Raad appellante en haar gemachtigde op het bestaan van een regeling met betrekking tot het afzien van verdere terugvordering als neergelegd in artikel 57, tweede en derde lid, van de WAO.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 november 2003.
(get.) M.H.A. Jenniskens.