ECLI:NL:CRVB:2003:AN8927

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4553 AW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in geschil over disciplinaire strafontslag van verpleegkundige wegens plichtsverzuim

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep op 13 oktober 2003 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht. De Raad van Bestuur van het Academisch Ziekenhuis Maastricht had een disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd aan gedaagde, een verpleegkundige, wegens ernstig plichtsverzuim. Dit plichtsverzuim bestond uit het bezoeken van pornografische websites en zich ontkleden in een werk/patiëntenruimte. De rechtbank had het ontslag vernietigd, wat de Raad van Bestuur ertoe bracht om een voorlopige voorziening te vragen om de werking van deze uitspraak te schorsen totdat het hoger beroep was behandeld.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er voldoende spoedeisend belang was bij het treffen van de gevraagde voorziening, omdat de uitvoering van de rechtbankuitspraak zou leiden tot een voor gedaagde gunstiger besluit, wat niet in het belang van de Raad van Bestuur zou zijn. De voorzieningenrechter overwoog dat de gedragingen van gedaagde, die in strijd waren met de gedragscode van het ziekenhuis, ernstig waren en dat het ontslag niet onevenredig was in verhouding tot het gepleegde plichtsverzuim. De voorzieningenrechter concludeerde dat er een redelijke kans was dat de Raad in de hoofdzaak de uitspraak van de rechtbank zou vernietigen.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter de werking van de aangevallen uitspraak geschorst en bepaald dat het griffierecht aan het Academisch Ziekenhuis Maastricht moest worden terugbetaald. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige afwegingen bij disciplinaire maatregelen in de publieke sector, vooral in situaties waar het vertrouwen in de organisatie op het spel staat.

Uitspraak

03/4553 AW-VV
U I T S P R A A K
van
DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen:
de Raad van Bestuur van het Academisch Ziekenhuis Maastricht, verzoeker,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
1. INLEIDING
Namens verzoeker is hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 16 mei 2003, nr. 02/1510 AW I GIF, waarbij de beslissing van verzoeker tot handhaving van een door hem aan gedaagde gegeven strafontslag is vernietigd. Bij schrijven van 11 september 2003 is de voorzieningenrechter verzocht met toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen ertoe strekkende dat de werking van de aangevallen uitspraak wordt geschorst totdat op het hoger beroep zal zijn beslist. Bij brief van 1 oktober 2003 is namens verzoeker een nader stuk ingezonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 6 oktober 2003. Verzoeker heeft zich daar laten vertegenwoordigen door mr. Ch.M.E.M. Paulussen, advocaat te Maastricht, en mr. S.W.M.J. Kuijer, lid van de Raad van Bestuur van het Academisch Ziekenhuis Maastricht (AZM). Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. R.H.G. Kerckhoffs, advocaat te Maastricht.
II. MOTIVERING
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningen-rechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Gedaagde is sinds 16 september 1979 in dienst van de (rechtsvoorganger van) het AZM, laatstelijk in de functie van verpleegkundige Dagcentrum Interne Ziekten met een deeltijdpercentage van 63,17%.
1.2. Op 31 januari 2002 zijn twee schoonmaaksters, tussen ongeveer 18.00 uur en 18.30 uur, ermee geconfronteerd dat gedaagde zich ontkleed bevond in een werk/patiëntenruimte van het Dagcentrum. In die ruimte had gedaagde kort daarvoor gedurende langere tijd pornografische websites bekeken.
1.3. Bij besluit van 27 maart 2002 is gedaagde met toepassing van artikel 11.2.3. van de CAO Academische Ziekenhuizen, met onmiddellijke ingang disciplinair gestraft met onvoorwaardelijk ontslag wegens zeer ernstig plichtsverzuim, bestaande uit het evenvermelde bezoeken en bezichtigen van pornografische websites en het zich buiten de daarvoor bestemde ruimte omkleden en het zich daarbij naakt binnen een werk/patiëntenruimte van het AZM vertonen. Verzoeker heeft het besluit, na namens gedaagde gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 2 september 2002.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verzoeker opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat de beide gedragingen die aan het ontslagbesluit ten grondslag liggen plichtsverzuim opleveren en dat verzoeker bevoegd is tot het opleggen van een disciplinaire straf. Naar het oordeel van de rechtbank is het strafontslag niet evenredig, nu het door verzoeker tot uitgangspunt genomen causaal verband tussen het bezoeken van pornografische websites en het zich ontkleed in de patiëntenkamer bevinden ontbreekt. De rechtbank was voorts van oordeel dat voorzover het bestreden besluit zo moet worden begrepen dat het strafontslag gerechtvaardigd is als straf voor beide vormen van plichtsverzuim tezamen dan wel als straf voor beide afzonderlijk, verzoeker de evenredigheid van de opgelegde straf in relatie tot het verweten plichtsverzuim onvoldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd, gelet op het feit dat verzoeker in een ander geval van het bezoeken van pornografische websites op de werkplek volstaan heeft met een minder zware straf, gelet op de gebruikelijke gang van zaken met betrekking tot het omkleden na werktijd en gelet op gedaagdes onberispelijke staat van dienst gedurende 20 jaar. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid door na ontvangst van het advies van de Bezwaarcommissie AZM nog een getuige te horen en met gedaagde een gesprek te voeren buiten aanwezigheid van diens raadsman.
3.1. Verzoeker heeft, kort samengevat, aangevoerd dat de rechtbank de opgelegde disciplinaire straf ten onrechte onevenredig heeft geoordeeld aan het verweten plichtsverzuim. Naar de mening van verzoeker heeft de rechtbank, door uit te gaan van de veronderstelling dat verzoeker bij zijn besluitvorming is uitgegaan van een causaal verband tussen beide gedragingen en bij de beoordeling van de evenredigheid het geval van een andere werknemer te betrekken zonder tevoren tot een juiste feitenvaststelling te komen, de gronden van het beroep verlaten. Voorts acht verzoeker de overwegingen van de rechtbank op een aantal onderdelen feitelijk en inhoudelijk onjuist, niet concludent en onduidelijk. Dit geldt met name voor de overweging over de onzorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit. Naar de mening van verzoeker bestaat hierom een redelijke mate van waarschijnlijkheid dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep geen stand zal houden.
3.2. Zoals ook in het bestreden tot uitdrukking is gebracht is verzoeker van oordeel dat gedaagdes gedrag absoluut niet past binnen de cultuur en organisatie van het academisch ziekenhuis en dat dit zeer schadelijk is voor de ambtelijke organisatie en het aanzien van het AZM. De mensen binnen en buiten het AZM dienen immers het volstrekte vertrouwen te hebben in het AZM en het aldaar werkzame personeel. Verzoeker heeft het dienstbelang laten prevaleren. Gezien de bijzondere (publiekrechtelijke) taak van het AZM dient verzoeker, zo is hij van oordeel, streng en duidelijk te zijn ten aanzien van normoverschrijdend gedrag.
3.3. Ten betoge van zijn spoedeisend belang bij schorsing van de werking van de aangevallen uitspraak voert verzoeker aan dat de uitvoering van de uitspraak ertoe noopt hangende het hoger beroep een voor gedaagde gunstiger besluit te nemen op door verzoeker als onjuist beoordeelde overwegingen en conclusies waarmee ook gedaagde niet gediend is indien de Raad de aangevallen uitspraak in hoger beroep vernietigt.
4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij komt in een geval als het onderhavige mede de vraag in beeld of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven, met dien verstande dat voorzover in deze procedure een oordeel met betrekking tot het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, dit oordeel een voorlopig karakter draagt en niet bindend is voor de uitspraak van de Raad in de hoofdzaak.
4.2.. Ter zitting is de voorzieningenrechter gebleken dat partijen het er over eens zijn dat uitvoering van de aangevallen uitspraak niet kan inhouden dat verzoeker bij een nieuw te nemen besluit op bezwaar het onvoorwaardelijk ontslag handhaaft. Mede gelet op het hetgeen verzoeker heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter reeds hierin een voldoende spoedeisend belang gelegen.
4.3. De voorzieningenrechter stelt voorop dat niet in geschil is dat gedaagde zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim door, ondanks dat hij wist dan wel had kunnen weten dat verzoeker het niet toestaat om via de internetfaciliteiten van het AZM in te loggen op internetsites van pornografische aard - naast een algemene gedragscode geldt een gedragscode voor internet- en e-mailgebruik die het verbod bevat en die het treffen van disciplinaire maatregelen van de meest verstrekkende aard in het vooruitzicht stelt -, deze sites te bezoeken en door zich buiten de daarvoor bestemde garderoberuimte om te kleden en te ontkleden en zich naakt binnen een werk/patiëntenruimte te bevinden. Ook de toerekenbaarheid is niet in geschil.
4.4. In geschil is in de eerste plaats de vraag of de opgelegde straf van ontslag niet onevenredig is aan de ernst van het plichtsverzuim in het licht van de omstandigheden van het geval. Beantwoording van die vraag vergt een afweging die eerst in de bodemprocedure ten volle kan worden gemaakt. De voorzieningenrechter acht het echter in redelijke mate waarschijnlijk dat de Raad in de hoofdzaak verzoekers kritiek op de aangevallen uitspraak zal onderschrijven.
4.4.1. Op grond van de gedingstukken heeft de voorzieningenrechter vastgesteld dat verzoeker niet het door de rechtbank aangenomen causaal verband heeft gesteld. Door verzoeker is, naar aanleiding van het verhandelde in de bezwaarfase, in het bestreden besluit opgenomen dat de handelingen als ten minste in elkaars verlengde gelegen handelingen gezien dienen te worden gelet op de korte tijdstippen waarin de handelingen hebben plaats gevonden en gelet op het feit dat deze tevens in dezelfde ruimte hebben plaatsgevonden. De voorzieningenrechter acht deze presentatie van de combinatie van de in elkaars verlengde liggende handelingen begrijpelijk en niet zonder betekenis. Hieruit blijkt immers dat gedaagde zich in een kwetsbare situatie heeft begeven en zich niet heeft gedragen zoals het een goed ambtenaar in de functie van gedaagde betaamt. Verzoeker heeft terecht de onder 3.2. vermelde aspecten in de afweging betrokken.
4.4.2. Het komt de voorzieningenrechter houdbaar voor dat verzoeker onder voormelde omstandigheden het plichtsverzuim van gedaagde als zodanig ernstig heeft aangemerkt, dat de sanctie van onvoorwaardelijk strafontslag daaraan naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet onevenredig is. Met verzoeker is de voorzieningenrechter daarom van mening dat er een redelijke mate van waarschijnlijkheid is dat de aangevallen uitspraak in zoverre niet in stand zal blijven.
4.5. Voorzover de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd op schending van het gelijkheidsbeginsel is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat er in het onderhavige geval geen sprake is van een gelijk geval reeds omdat de andere medewerker, in tegenstelling tot gedaagde, geen direct contact met patiënten heeft.
4.6. De voorzieningenrechter stelt tot slot vast dat verzoeker bij de voorbereiding van het ontslagbesluit en het bestreden besluit een zeer uitgebreid onderzoek heeft ingesteld naar de relevante feiten en de af te wegen belangen alvorens tot deze besluiten te komen. Zo heeft gedaagde zich zowel mondeling als schriftelijk kunnen verantwoorden. Gedaagde is door verzoeker meerdere malen, ook in aanwezigheid van zijn raadsman, gehoord. Tevens is hij door de Bezwaarcommissie AZM gehoord. Voorts zijn er diverse getuigen gehoord door verzoeker en de Bezwaarcommissie AZM. Een mogelijk gebrek in het nadere onderzoek van verzoeker is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dan ook niet dermate onzorgvuldig dat dit aanleiding zou moeten geven het bestreden besluit om die reden niet in stand te laten.
4.7. Op grond van dit voorlopig oordeel over de bodemzaak en gelet op de omstandigheid dat uitvoering van de aangevallen uitspraak met zich zou brengen dat verzoeker zou moeten besluiten tot het opleggen van een lagere disciplinaire straf en daarmee tot het herstellen van het dienstverband van gedaagde, ziet de voorzieningenrechter bij afweging van belangen, waarbij hij mede betrekt de omstandigheid dat gedaagde elders een nieuwe (deeltijd)functie heeft verkregen, aanleiding de gevraagde voorziening te treffen.
5. Voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb ziet de voorzieningenrechter geen grond. Beslist wordt daarom als volgt.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Schorst de werking van de aangevallen uitspraak van de rechtbank Maastricht;
Bepaalt dat de griffier aan het Academisch Ziekenhuis Maastricht het door verzoeker betaalde griffierecht van € 348,- terugbetaalt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2003.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) L.N. Nijhuis.