[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Minister van Justitie, gedaagde 1;
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, gedaagde 2.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellante is op bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 19 december 2001, nr. AW 01/1135 RIP, en van 31 januari 2003, nr. AW 02/1332 ENG, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagden 1 en 2 zijn verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 16 oktober 2003, waar appellant en gedaagde 2, zoals tevoren was gemeld, niet zijn verschenen en gedaagde 1 zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. G.A.J. Hes-Roeleveld, werkzaam bij het Ministerie van Justitie.
1.1. Appellante is bij besluit van 31 mei 1999 met toepassing van artikel 6, tweede lid, onder a, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) met ingang van 1 juni 1999 aangesteld in tijdelijke dienst voor een proeftijd tot uiterlijk
1 juni 2000, in de functie van medewerker beveiliging bij de Rijksinrichting voor [naam Rijksinrichting] in [vestigingsplaats]. Kort hierna is gebleken dat bij het antecedentenonderzoek een fout was gemaakt, om welke reden dit onderzoek is herhaald. Blijkens de resultaten van dit tweede onderzoek was appellante ten tijde van haar indiensttreding bij gedaagde betrokken bij een strafrechtelijk onderzoek naar een uitkeringsfraude, die in 1995 gepleegd zou zijn. Bij brief van 29 juni 1999 is appellante meegedeeld dat gedaagde 1 voornemens was het dienstverband voortijdig te beëindigen, waarbij appellante in de gelegenheid is gesteld haar zienswijze hieromtrent kenbaar te maken. Van die gelegenheid is geen gebruik gemaakt. Bij besluit van 14 juli 1999 is het dienstverband van appellante met toepassing van artikel 95, achtste lid (oud), van het ARAR met ingang van 15 augustus 1999 beëindigd. Het namens appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van gedaagde 1 van 5 april 2001 ongegrond verklaard.
1.2. Gedaagde 2 heeft bij besluit van 14 september 1999 geweigerd aan appellante in verband met dit ontslag een uitkering ingevolge de Uitkeringsregeling 1966 te verstrekken, op de grond dat het ontslag was te wijten aan haar eigen schuld of toedoen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van gedaagde 2 van 15 april 2002 ongegrond verklaard.
2. De namens appellante tegen het besluit van gedaagde 1 van 5 april 2001 en het besluit van gedaagde 2 van 15 april 2002 ingestelde beroepen zijn door de rechtbank Rotterdam bij de in deze gedingen aangevallen uitspraken ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep met betrekking tot de aangevallen uitspraken naar voren hebben gebracht en de overigens in deze gedingen voorhanden zijnde gegevens overweegt de Raad als volgt.
Ontslag uit tijdelijk dienstverband
3.1. Op grond van artikel 95, achtste lid (oud), van het ARAR, in samenhang met het eerste lid van dat artikel, kan aan de ambtenaar die is aangesteld in tijdelijke dienst voor een proeftijd, ontslag worden verleend met ingang van een dag, gelegen binnen die proeftijd. In het algemeen wordt een dergelijk ontslag verleend wanneer het bevoegd gezag reeds voor de afloop van de aanstellingstermijn van oordeel is dat de proef van de indienstneming niet geslaagd is en naar alle waarschijn- lijkheid niet zal slagen, omdat de betrokken ambtenaar niet voldoet aan de in redelijkheid te stellen eisen en verwachtingen. Ook elke andere redelijke grond kan de basis vormen voor een dergelijk ontslag. Gezien de aard van het dienstverband kan de rechter het desbetreffende ontslagbesluit slechts op terughoudende wijze toetsen. Wel dient sprake te zijn van een voldoende feitelijke grondslag.
3.1.1. Op grond van de voorhanden zijnde gegevens staat vast dat appellante betrokken is geweest bij een onderzoek naar uitkeringsfraude. In de zomer van 1998 heeft zij haar medewerking verleend aan een onderzoek naar het al dan niet genieten van inkomsten uit arbeid door haar toenmalige echtgenoot, welk onderzoek verband hield met de destijds door appellante genoten uitkering ingevolgde de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers. Het onderzoek heeft geresulteerd in een strafrechtelijke vervolging van appellante welke overigens uiteindelijk - bij arrest van het Gerechtshof 's-Gravenhage van
30 maart 2001 - niet tot een veroordeling heeft geleid.
3.1.2. Hoewel appellante van het onder 3.1.1. bedoelde onderzoek op de hoogte was, heeft zij daarvan op geen enkele wijze melding gemaakt, ook niet tijdens het op 12 maart 1999 gehouden arbeidsvoorwaardengesprek met het oog op haar aanstelling door gedaagde 1. Gezien de aard van de door appellante te bekleden functie had het op de weg van appellante gelegen in het gesprek volledige inlichtingen te verschaffen over (haar betrokkenheid bij) het fraudeonderzoek. Zij had immers behoren te beseffen dat dergelijke gegevens van belang waren voor de vraag of overgegaan kon worden tot aanstelling in een functie bij een penitentiaire inrichting.
3.1.3. Voor de Raad is, gegeven de aard van functie van beveiligingsmedewerker bij een penitentiaire inrichting en gelet op de in dat verband aan een dergelijke medewerker te stellen eisen van integriteit, aannemelijk dat gedaagde 1 appellante niet zou hebben aangesteld indien hij tevoren op de hoogte was geweest van (de betrokkenheid van appellante bij) het fraudeonderzoek. Gedaagde 1 heeft zich voorts redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat appellante, door niet zelf inlichtingen te verschaffen over dat onderzoek, het noodzakelijke vertrouwen van hem op de integriteit van appellante heeft geschonden.
3.1.4. Op grond van het hiervoor overwogene en omdat de Raad - zomin als de rechtbank - in hetgeen overigens van de zijde van appellante is aangevoerd geen aanleiding heeft gevonden om het bestreden besluit van gedaagde 1 in rechte onhoudbaar te achten, komt de aangevallen uitspraak van 19 december 2001 voor bevestiging in aanmerking.
Weigering uitkering
3.2. Gezien hetgeen onder 3.1. is overwogen, is ook naar het oordeel van de Raad sprake van ontslag door eigen schuld of toedoen in de zin van artikel 7, zevende lid, onder d, van de Uitkeringsregeling 1966, nu appellante, ook in het gesprek van
12 maart 1999, niet de vereiste en van haar te vergen opening van zaken heeft gegeven. Dit betekent dat ingevolge de voormelde bepaling geen recht op uitkering bestaat. Gedaagde 2 heeft derhalve terecht geweigerd appellante in verband met het onderhavige ontslag een uitkering ingevolge die regeling te verstrekken, zodat de aangevallen uitspraak van
31 januari 2003, voorzover aangevochten, eveneens dient te worden bevestigd.
4. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 19 december 2001;
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 31 januari 2003, voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 november 2003.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.