ECLI:NL:CRVB:2003:AN8671

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/442 AW, 02/432 AW, 02/955 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wachtgelduitkering en rechterlijke toets in ambtenarenrechtelijke geschillen

In deze zaak gaat het om de vraag of de toegekende wachtgelduitkering aan gedaagde, zonder aanvulling of schadevergoeding, de rechterlijke toets kan doorstaan. Gedaagde was sinds 1970 werkzaam bij de gemeente Roosendaal en haar rechtsopvolger, maar na een negatieve beoordeling van zijn functioneren in 1997, werd hij in een andere functie geplaatst. Uiteindelijk heeft gedaagde bezwaar gemaakt tegen zijn ontslag en de daarbij behorende ontslagregeling. De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak het besluit van de gemeente om gedaagde te ontslaan vernietigd en de gemeente opgedragen een nieuw besluit te nemen. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad oordeelt dat de gemeente ten onrechte de bezwaren van gedaagde tegen het ontslag niet ontvankelijk heeft verklaard en dat de uitkeringsregeling niet in overeenstemming is met de wettelijke vereisten. De Raad concludeert dat de gemeente gedaagde een redelijke uitkering moet bieden, die in lijn is met de bepalingen van het Sociaal Statuut. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de ontslaguitkering, maar bevestigt de veroordeling tot vergoeding van proceskosten en griffierecht. De Raad oordeelt dat de gemeente in de proceskosten van gedaagde moet worden veroordeeld tot een bedrag van € 350,66.

Uitspraak

02/442 AW, 02/432 AW en 02/955 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal als rechtsopvolger van de raad van die gemeente, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 23 november 2001, nrs. 01/1162 AW en 01/1163 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij brief van 12 februari 2002 is namens appellant aan de Raad een door appellant ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen nader besluit van 31 januari 2002 toegezonden.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 oktober 2003, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. A.G. Kerkhof, werkzaam bij Capra, en I.C.W. Overduin, werkzaam bij de gemeente Roosendaal. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Th. A. Velo, advocaat te Utrecht.
II. MOTIVERING
1. De Raad merkt vooreerst op dat hij, uitgaande van de door de wetgever met de Wet dualisering gemeentebestuur
(Stb. 2002, 111) beoogde wijziging in het stelsel van gemeentelijke bevoegdheden, in dit geding het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal aanmerkt als rechtsopvolger van de raad van die gemeente. In het hierna volgende verstaat de Raad onder appellant in voorkomende gevallen ook de raad van de gemeente Roosendaal.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Gedaagde was sedert 1970 werkzaam bij de gemeente Roosendaal en haar rechts-opvolger de gemeente Roosendaal en Nispen. Tot 1 januari 1997 vervulde gedaagde de functie van [naam functie], salarisschaal 8. Na de gemeentelijke herindeling waarbij de gemeente Roosendaal en Nispen en de gemeente Wouw zijn samengevoegd tot de nieuwe gemeente Roosendaal en de daarop volgende reorganisatie per 1 januari 1997 is gedaagde geplaatst in de functie van medewerker [naam functie 2] en per 2 april 1997 tevens in de functie van [naam functie 3] (0,3 fte). In november 1997 is het functioneren van gedaagde negatief beoordeeld en is de functie van medewerker [naam functie 2] voor hem niet passend geacht, waarna gedaagde deze functie niet meer heeft vervuld. Gedaagde heeft nadien alleen de werkzaamheden behorend bij de eveneens voor hem niet passend geachte functie van [naam functie 3] verricht.
2.2. Omdat binnen de gemeentelijke organisatie geen passende functie voor gedaagde beschikbaar was, heeft appellant tot reorganisatieontslag per 1 januari 1999 besloten, waarbij gedaagde een ontslagregeling is verstrekt conform artikel 18 van het Sociaal Statuut Gemeentelijke Herindeling (hierna: Sociaal Statuut). Gedaagde heeft bezwaar gemaakt tegen dit ontslag en de daarbij behorende ontslagregeling. Na vernietiging van de onder 2.1. genoemde negatieve beoordeling door de rechtbank bij uitspraak van 19 mei 1999 en herroeping van het reorganisatieontslag op 26 oktober 1999, is gedaagde per
1 november 1999 de functie administratief technisch medewerker aangeboden. Gedaagde is niet op dit aanbod ingegaan maar heeft zich op 28 oktober 1999 ziekgemeld. Bij brief van 17 juli 2000 heeft de bedrijfsarts in antwoord op appellants verzoek van november 1999 om de gezondheidstoestand van gedaagde te (doen) beoordelen, appellant meegedeeld dat gedaagde, mede in aanmerking genomen een over hem opgesteld psychiatrisch rapport, op dat moment niet meer arbeidsongeschikt is wegens ziekte of gebreken en wel werkzaamheden bij een andere werkgever kon verrichten, maar dat hij op en na 1 november 1999 niet in staat is te achten zijn functie van administratief technisch medewerker te vervullen en dat niet verwacht mag worden dat appellant op termijn daartoe in staat moet worden geacht.
2.3. Bij brief van 25 mei 2000 heeft gedaagde appellant verzocht hem wegens een onherstelbaar verstoorde arbeidsverhouding met toepassing van artikel 8:8, eerste lid, van de Arbeidsvoorwaardenregeling van de gemeente Roosendaal (AVR) eervol ontslag te verlenen en hem daarbij een redelijke ontslaguitkering toe te kennen bestaande uit een gegarandeerd wachtgeld, aanvulling van de wachtgeldpercentages, een voorziening voor te lijden pensioenverlies, smartengeld en volledige vergoeding van juridische bijstand.
Bij besluit van 2 november 2000 heeft de raad van de gemeente Roosendaal ingestemd met het voorstel van het college van burgemeester en wethouders om gedaagde met toepassing van artikel 8:8, eerste lid, van de AVR te gaan ontslaan op de grond dat een impasse in de arbeidsrelatie is ontstaan als gevolg van een blijvende arbeidsongeschikt-heid voor de vervulling van een passende functie, welke ongeschiktheid niet objectiveer-baar medisch is bepaald. Voorts heeft de raad besloten om gedaagde met toepassing van artikel 8:8, derde lid, van de AVR een ontslaguitkering op grond van hoofdstuk 10 van de AVR toe te kennen. Nadat gesprekken over het alsnog treffen van een minnelijke regeling niet tot het door gedaagde gewenste resultaat hadden geleid, heeft appellant gedaagde bij besluit van 20 december 2000 per 1 maart 2001 ontslagen onder verwijzing naar de door de raad bij besluit van 2 november 2000 toegekende ontslaguitkering. De besluiten van de raad van 2 november 2000 en van appellant van 20 december 2000 zijn na bezwaar bij twee besluiten van 5 juni 2001 gehandhaafd, met dien verstande dat op het wachtgeld tevens hoofdstuk 10A van de AVR van toepassing is verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onder meer het besluit van 5 juni 2001, voorzover daarbij de bezwaren van appellant tegen het besluit van de raad van 2 november 2000 ongegrond zijn verklaard, vernietigd met bepalingen ten aanzien van vergoeding van proceskosten en griffierecht en appellant opgedragen een nieuw besluit op de bezwaar te nemen. De rechtbank heeft hierbij ambtshalve geoordeeld dat appellant ten onrechte gedaagdes bezwaar tegen de door de raad op 2 november 2000 vastgestelde ontslagmogelijkheid ontvankelijk heeft geacht en voorts overwogen dat appellant bij de vaststelling van de uitkeringsregeling ten onrechte bij de belangenafweging niet de duur van gedaagdes dienstverband bij de gemeente en zijn staat van dienst alsmede de verwikkelingen rond gedaagdes betrekking na de gemeentelijke herindeling heeft betrokken. Ten aanzien van het door appellant te nemen nieuwe besluit op bezwaar heeft de rechtbank ten overvloede overwogen dat het redelijk is te achten een ontslaguitkering vast te stellen zoveel mogelijk overeenkomstig de voorzieningen die zijn getroffen in artikel 18 van het Sociaal Statuut.
4. In hoger beroep heeft appellant, zich beperkend tot de overwegingen 2.3.3. en 2.3.4. van de aangevallen uitspraak, zijn standpunt gehandhaafd dat gezien de opstelling van gedaagde toekenning van een kaal wachtgeld voldoende is en daarnaast de Raad verzocht de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling en opdracht tot betaling van griffierecht te vernietigen.
5. De Raad stelt vast dat gedaagde heeft berust in de uitspraak van de rechtbank en dat mede gelet op hetgeen namens gedaagde in hoger beroep is aangevoerd het ontslagbesluit niet langer in geding is. In hoger beroep is derhalve nog slechts aan de orde de vraag of de bij het ontslag per 1 maart 2001 aan gedaagde toegekende wachtgelduitkering, zonder aanvulling en/of schadevergoeding, de rechterlijke toets kan doorstaan. De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
5.1. Ingevolge artikel 8:8, derde lid, van de AVR treft de raad in geval van ontslag op grond van dit artikel, op voordracht van burgemeester en wethouders, een regeling waarbij de gewezen ambtenaar een uitkering wordt verzekerd welke naar het oordeel van de raad, met het oog op de omstandigheden, redelijk is te achten, met dien verstande dat de betrokkene minimaal recht heeft op een aanvullende en een aansluitende uitkering overeenkomstig hoofdstuk 10a van de AVR (hierna: het reguliere wachtgeld).
5.2. Volgens vaste rechtspraak (zie CRvB 23 mei 2001, TAR 2001, 122) kan de rechter slechts tot het oordeel komen dat een uitkeringsregeling op het niveau van het reguliere wachtgeld onvoldoende is, indien zou komen vast te staan dat het appellant is geweest die een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de impasse die tot het ontslag heeft geleid, of indien gezegd zou moeten worden dat appellant een uitkering die niet uitgaat boven het niveau van het reguliere wachtgeld, niet redelijk heeft kunnen achten. Van het een noch van het ander is hier naar het oordeel van de Raad sprake.
5.3 Naar het oordeel van de Raad bieden de gedingstukken en hetgeen in de loop van de procedure door partijen naar voren is gebracht voldoende grondslag voor de conclusie dat met name door de opstelling van gedaagde vanaf december 1997 geleidelijk een impasse in de werkrelatie is ontstaan. De Raad wijst er in dit verband op dat gedaagde, toen, na het daartegen door gedaagde gemaakte bezwaar, een reorganisatieontslag niet langer aan de orde was, niet heeft willen ingaan op het aanbod van een voor hem, ook naar het oordeel van de Raad, passende functie en dat hij in mei 2000 alsnog heeft verzocht om een ontslagregeling terwijl hij in 1998 een regeling conform het Sociaal Statuut had afgewezen. Overigens heeft gedaagde ook de onderhandelingen over een afvloeiingsregeling in december 2000 afgebroken. In oktober 1999 had gedaagde, toen alle beletselen voor herplaatsing waren weggeruimd, in ieder geval de bereidheid kunnen en moeten tonen over de hem per 1 november 1999 aangeboden passende functie met appellant in overleg te treden. Dat gedaagde in het geheel niet op dit aanbod heeft gereageerd, maar zich heeft vastgebeten in een in zijn beleving bestaand arbeidsconflict, dient voor zijn rekening te blijven. Anders dan de rechtbank kan de Raad in dit kader geen gewicht toekennen aan het lange arbeidsverleden van gedaagde. Het moet immers gaan om het aandeel van elk der partijen in het ontstaan en voortbestaan van de impasse. Evenmin komt daarom hier gewicht toe aan het feit dat appellant ten onrechte wijst en blijft wijzen naar de door de rechtbank vernietigde beoordeling.
6. Gelet op het vorenstaande slaagt het hoger beroep voorzover dit betrekking heeft op de vernietiging van de ontslaguitkering door de rechtbank. De aangevallen uitspraak kan in zoverre dan ook niet in stand blijven en het beroep van gedaagde tegen het onder 5.2. bedoelde besluit van 5 juni 2002 dient in zoverre ongegrond te worden verklaard.
Door de vernietiging van de aangevallen uitspraak komt aan het nadere besluit van 31 januari 2002 de grondslag te ontvallen. De Raad zal dit besluit dan ook vernietigen.
7. Ten aanzien van appellants hoger beroep tegen de door de rechtbank uitgesproken veroordeling tot vergoeding van proceskosten en griffierecht overweegt de Raad dat die veroordeling wel stand houdt, nu de rechtbank bij de aangevallen uitspraak tevens - op goede gronden - heeft geoordeeld dat appellant gedaagde ten onrechte heeft ontvangen in zijn bezwaar tegen de onder 2.3. genoemde bepaling door de Raad dat ontslag op grond van artikel 8:8 van de AVR kon worden verleend. In zoverre slaagt het hoger beroep dan ook niet en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
8. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. De Raad is van oordeel dat het hier een zodanig ondergeschikt geschilpunt betreft dat de wegingsfactor 0,5 dient te worden toegepast, zodat het te betalen bedrag wordt bepaald op € 322,- wegens kosten van juridische bijstand en op € 28,66 wegens reiskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover die betrekking heeft op het beroep tegen het onder 5.2. bedoelde besluit, met uitzondering van de veroordeling tot vergoeding van proceskosten en griffierecht;
Verklaart het beroep van gedaagde tegen dat besluit ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten voor het overige;
Vernietigt het besluit van 31 januari 2002;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 350,66, te betalen door de gemeente Roosendaal.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 november 2003.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) A. de Gooijer.