ECLI:NL:CRVB:2003:AN8664

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/5869 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • T. Hoogenboom
  • J.H. van Kreveld
  • K. Zeilemaker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van BTW en administratiekosten bij aankoop van een nieuwe auto door beroepsmilitair

In deze zaak heeft appellant, een beroepsmilitair in de rang van kolonel, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. Hij verzocht om vergoeding van de betaalde BTW en Franse administratiekosten bij de aankoop van een nieuwe auto, gebaseerd op artikel 115 van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR). De Staatssecretaris van Defensie had zijn aanvraag eerder afgewezen, met de argumentatie dat de ondertekening van het primaire besluit niet correct was, maar dat dit geen gevolgen had voor de afwijzing van de aanvraag. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

Tijdens de zitting van de Centrale Raad van Beroep op 9 oktober 2003, waar appellant in persoon verscheen, werd de zaak besproken. Appellant stelde dat de afwijzing in strijd was met het gelijkheidsbeginsel, omdat andere militairen van de Koninklijke Luchtmacht wel vergoeding hadden ontvangen. Gedaagde, de Bevelhebber der Landstrijdkrachten, betwistte dit en stelde dat de verschillende krijgsmachtdelen eigen bevoegdheden hebben en dat de vergoeding aan de Koninklijke Luchtmacht een oneigenlijke toepassing van het AMAR was.

De Raad oordeelde dat gedaagde niet bevoegd was om de aanvraag van appellant af te wijzen, aangezien de bevoegdheid om te beslissen op grond van artikel 115 van het AMAR bij de Minister van Defensie ligt. De Raad vernietigde zowel het bestreden besluit als het primaire besluit, en oordeelde dat de aanvraag alsnog door het bevoegde orgaan, de Staatssecretaris van Defensie, moest worden behandeld. Tevens werd gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.288,- bedroegen. De uitspraak werd gedaan op 20 november 2003.

Uitspraak

01/5869 MAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Bevelhebber der Landstrijdkrachten, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 26 september 2001, nr. AWB 01/1929 MAWKLA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 oktober 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door F.C. van Veen, werkzaam bij VBM/NOV. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.E.P. van Zandbergen, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
II. MOTIVERING
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende als vaststaand aangenomen feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is als beroepsmilitair werkzaam bij de Koninklijke Landmacht in de rang van kolonel. Bij rekest van 16 februari 2000, toen hij voor de dienst in Frankrijk was geplaatst, heeft hij bij gedaagde een aanvraag ingediend om vergoeding van de door hem, bij de aankoop van een nieuwe auto betaalde BTW en Franse administratiekosten. Daarbij heeft hij gesteld dat een dergelijke vergoeding wordt toegekend aan in Frankrijk gestationeerd personeel van de Koninklijke Luchtmacht en de Koninklijke Marine.
1.2. Bij besluit van 17 maart 2000 (het primaire besluit) heeft de Staatssecretaris van Defensie deze aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit van 7 mei 2001 heeft gedaagde meegedeeld dat het primaire besluit abusievelijk namens de Staatssecretaris van Defensie is genomen. Dit had namens gedaagde dienen te geschieden. Gelet op het feit dat de ondertekenende functionaris ook namens gedaagde bevoegd zou zijn geweest het primaire besluit te ondertekenen, achtte gedaagde appellant niet in zijn belangen geschaad en heeft hij aan de onjuiste vermelding van het primair beslissende bestuursorgaan geen gevolgen verbonden. Voorts is appellants bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. Naar partijen ter zitting van de Raad hebben bevestigd is thans niet meer in geschil, en ook de Raad gaat daarvan uit, dat appellant met zijn aanvraag voor vergoeding van de door hem naar aanleiding van de aankoop van een nieuwe auto betaalde BTW en Franse administratiekosten beoogd heeft deze kosten vergoed te krijgen door toepassing door het bestuursorgaan van artikel 115 van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR).
3.2. Appellant acht de omstreden weigering van gedaagde in strijd met het gelijkheidsbeginsel omdat aan een militair werkzaam bij de Koninklijke Luchtmacht wél vergoeding van de desbetreffende kosten is verleend onder toepassing van artikel 115 van het AMAR. Gedaagde stelt daartegenover dat er geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel omdat het hier om verschillende krijgsmachtdelen gaat. De vergoeding van de desbetreffende kosten aan de door appellant bedoelde militair van de Koninklijke Luchtmacht acht hij een oneigenlijke toepassing van artikel 115 van het AMAR, omdat op grond van deze bepaling naar zijn oordeel geen tegemoetkoming in privé-kosten kan worden verleend. Verder wijst gedaagde op een brief van 29 september 1999 van de Directeur-generaal Personeel van het Ministerie van Defensie waarin is gesteld (i) dat voor het in het buitenland geplaatste personeel de administratieve aansturing niet uniform is geregeld (ii) dat de bevelhebbers der onderscheiden krijgsmachtonderdelen eigen bevoegdheden dienaangaande hebben en (iii) dat het gewenst is dat de attachés op dit punt een nauwere coördinatie tussen de krijgsmachtdelen initiëren. Ter zitting is daaraan namens gedaagde toegevoegd dat, indien een eenvormig beleid moet worden gevoerd op het in dit geding aan de orde zijnde punt, het op de weg van de Staatssecretaris van Defensie ligt daartoe een regeling vast te stellen.
3.3. Artikel 115 van het AMAR luidt:
1. Onze Minister kan de militair naar billijkheid schadeloos stellen, kosten vergoeden of overigens een geldelijke tegemoetkoming verlenen, voor zover daar niet uit anderen hoofde aanspraak op bestaat.
2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de schadeloosstelling, kostenvergoedingen en overige geldelijke tegemoetkomingen aan de militair dan wel groepen van militairen.
3.4. Voor de door appellant gevraagde vergoeding bestaat niet uit anderen hoofde aanspraak als bedoeld in de laatste zinsnede van het eerste lid van artikel 115 van het AMAR.
3.5. Gedaagde stelt zich op het standpunt dat hij bevoegd is uit eigen naam het desbetreffende verzoek af te wijzen.
3.6. De Raad stelt echter vast dat in artikel 115, eerste lid, van het AMAR de bevoegd-heid schadeloos te stellen, kosten te vergoeden of overigens een geldelijke tegemoet-koming te verlenen, is geattribueerd aan de Minister van Defensie. Ingevolge de in de beschikking van de Minister van Defensie van 3 augustus 1998, Stcrt. 156, neergelegde bevoegdheids- verdeling was ten tijde hier in geding de Staatssecretaris van Defensie met het personeelsbeleid belast en was deze derhalve bevoegd beslissingen op grond van artikel 115 van het AMAR te geven. Voorts is de Raad geen enkele regeling of besluit bekend op grond waarvan gedaagde die bevoegdheid mag uitoefenen.
3.7. De Raad moet dan ook vaststellen dat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam op de aanvraag van appellant op grond van artikel 115 van het AMAR een besluit te nemen en dat besluit te handhaven.
4. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en dat het bestreden besluit en het primaire besluit, als te zijn genomen in strijd met artikel 115 van het AMAR, moeten worden vernietigd.
5. Ter zitting heeft de gemachtigde van gedaagde desgevraagd verklaard niet gemachtigd te zijn te verklaren dat de Staatssecretaris van Defensie zich achter het bestreden besluit heeft gesteld. Aan een inhoudelijke beoordeling van dat besluit kan de Raad dan ook niet toekomen.
6. Er zal alsnog op appellants aanvraag van 16 februari 2000 moeten worden beslist door het daartoe bevoegde orgaan. De Raad vertrouwt erop dat gedaagde die aanvraag daartoe in handen zal stellen van de Staatssecretaris van Defensie.
7. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep ten bedrage van in totaal € 1.288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 7 mei 2001;
Vernietigt het besluit van 17 maart 2000;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem betaalde griffierecht in eerste aanleg en in hoger beroep van € 256,39 (voorheen: f 565,-) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 november 2003.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M. Pijper.