ECLI:NL:CRVB:2003:AN8662

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/5111 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van tandartskosten na dienstongeval van een beroepsmilitair

In deze zaak gaat het om de vergoeding van tandartskosten die appellant, een beroepsmilitair, heeft gemaakt na een dienstongeval. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, die zijn beroep tegen een besluit van de Staatssecretaris van Defensie ongegrond had verklaard. Het ongeval vond plaats op 15 juli 1997, toen de achterdeur van een militaire vrachtwagen tegen het gezicht van appellant sloeg, waardoor hij zijn gebitsprothese brak. Na het ongeval heeft appellant zich gemeld bij een militaire tandarts in Bosnië, die een tijdelijke reparatie uitvoerde. Later, na terugkeer in Nederland, heeft een civiele tandarts geconstateerd dat er mogelijk een verband was tussen het ongeval en de schade aan zijn gebit. De Staatssecretaris weigerde echter de tandartskosten te vergoeden, omdat het oorzakelijk verband niet voldoende onderbouwd zou zijn.

De rechtbank heeft de beslissing van de Staatssecretaris bevestigd, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de motivering van de afwijzing ondeugdelijk is. De Raad stelt vast dat er onvoldoende tandheelkundig onderzoek is verricht en dat de verklaring van de militaire tandarts niet als basis kan dienen voor de afwijzing van de kosten. De Raad vernietigt het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, en oordeelt dat de Staatssecretaris een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen. Tevens wordt de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van appellant, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, en moet het griffierecht worden vergoed.

Uitspraak

01/5111 MAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank `s-Gravenhage van 26 juli 2001, nr. AWB 00/08401 MAWKLA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend dat later en met overlegging van een bijlage is aangevuld.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 oktober 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. J.J.H. van Hulsen, werkzaam bij VBM/NOV te `s-Gravenhage. Gedaagde heeft zich zoals was aangekondigd niet laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
1.1. Appellant is enkele malen als [naam functie] uitgezonden naar Bosnië in SFOR-verband en werd voor de duur van die uitzendingen aangesteld als beroepsmilitair voor bepaalde tijd (BBT-er) in de rang van kapitein.
1.2. In de uitzendperiode van 4 april 1997 tot 4 februari 1998 is hem op 15 juli 1997 een ongeval overkomen, waarbij de achterdeur van een militaire vrachtwagen tegen zijn gezicht is geslagen en hij zijn gebitsprothese heeft gebroken. Op 16 juli 1997 heeft appellant zich bij de in Bosnië aanwezige militaire tandarts gemeld. Blijkens de op die datum afgegeven verklaring van de militaire tandarts waren ten gevolge van het ongeval de kroon en de opbouw van het gebitselement 24 eruit gevallen en heeft die tandarts de kroon en opbouw tijdelijk weer gecementeerd.
1.3. Na terugkeer van deze uitzending heeft appellant op 30 maart 1998 een (civiele) tandarts bezocht. Bij brief van gelijke datum heeft deze tandarts verklaard dat is geconstateerd dat de brugpijler op het gebitselement 13 niet meer vast zat en dat het loszitten ervan mogelijkerwijs verband houdt met het ongeval dat appellant op 15 juli 1997 is overkomen.
1.4. Bij brief van 29 januari 1999 heeft gedaagde appellant meegedeeld het ongeval van 15 juli 1997 aan te merken als een dienstongeval. Bij schrijven van 1 mei 1999 heeft appellant gedaagde verzocht de door hem gemaakte tandartskosten over de periode van april tot november 1998, zijnde in totaal ƒ 747,50 (€ 339,20), te vergoeden.
1.5. Bij het thans bestreden besluit van 22 juni 2000 heeft gedaagde onder andere zijn, op basis van een advies door een tandheelkundig adviseur tot stand gekomen, weigering gehandhaafd om voormelde tandartskosten te vergoeden, op de grond dat het oorzakelijk verband tussen het loskomen van de brug 13-15 door het trauma van twee jaar geleden, de ontstane cariës en de nu noodzakelijke behandeling door appellant niet is onderbouwd en uiterst onwaarschijnlijk te achten is.
1.6. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat zij geen aanwijzingen heeft gevonden om het oordeel van de tandheelkundig adviseur van gedaagde voor onjuist te houden dat de verslechtering van de brugpijler op het gebitselement 13 niet terug te voeren is op het ongeval in 1997, maar hoofdzakelijk wordt veroorzaakt door cariës. Naar het oordeel van de rechtbank wordt de opvatting van de tandheelkundig adviseur ondersteund door het feit dat appellant zich pas 9 maanden na het ongeval in verbinding heeft gesteld met een civiele tandarts en dat uit het proces-verbaal van het ongeval niet blijkt dat er tijdens het klinische onderzoek een losse brug 13-15 is geconstateerd.
2.1. Alvorens in te gaan op het geschil ten gronde stelt de Raad vast dat gedaagde bij brief van 17 januari 2002 in aanvulling op zijn verweerschrift heeft aangegeven dat bij nader inzien uit de destijds door appellant overgelegde rekeningen van de tandarts is gebleken dat het bedrag van ƒ 747,50 (€ 339,20) de totale behandelingskosten van meerdere gebitselementen betrof, en dat de behandelingskosten van (alleen) het gebitselement 13 ƒ 213,- (€ 96,66) hebben bedragen. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant desgevraagd bevestigd dat het bedrag van ¦ 213,- (€ 96,66) juist is, zodat thans nog dat bedrag in geschil is.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Aangezien het originele proces-verbaal verloren is geraakt heeft de in Nederland werkzame militaire tandarts
G.K. Beuker op 18 maart 1998 opnieuw een proces-verbaal van het onderhavige ongeval opgemaakt. In dat nieuw opgemaakte proces-verbaal is te lezen: "kroon + opbouw element 24 eruit gevallen, ivm wortelcariës. Door maj-tandarts
G.M. Geerling te Bosnië kroon + opbouw tijdelijk !! weer gecementeerd.".
3.2. Gelet op de hierboven weergegeven inhoud van de verklaring van de militaire tandarts in Bosnië en het naderhand in Nederland opgestelde proces-verbaal, vond er in Bosnië slechts een provisorische reparatie van alleen element 24 plaats en heeft er nauwelijks ander gebitsonderzoek plaatsgevonden. Naar het oordeel van de Raad kan dat proces-verbaal dan niet als basis dienen voor gedaagdes afwijzing om de tandartskosten van appellant te vergoeden. Aangezien er ten behoeve van het bestreden besluit ook nadien geen nader tandheelkundig onderzoek heeft plaatsgevonden - de tandheelkundig adviseur van gedaagde heeft zich uitsluitend gebaseerd op het dossier - en de eigen tandarts van appellant heeft aangegeven het mogelijk te achten dat het gebitselement 13 door het ongeval is losgeraakt, is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit wegens een ondeugdelijke motivering niet in stand kan blijven.
3.3. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit van 22 juni 2000 wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand werd gelaten.
4. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 322,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 322,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-, in totaal € 644,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 256,39 (voorheen
f 565,-) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 november 2003.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.