ECLI:NL:CRVB:2003:AN8627

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/1046 AW, 01/1104 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf en vermindering van verloftegoed van ambtenaar in verband met ziekteverzuim

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een ambtenaar tegen een disciplinaire straf die hem was opgelegd door zijn werkgever, de Bevelhebber der Zeestrijdkrachten, en de Staatssecretaris van Defensie. De appellant had zich ziek gemeld, maar was op de eerste ziektedagen telefonisch niet bereikbaar en had een belangrijke brief van zijn afdelingshoofd niet geopend. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het niet bereikbaar zijn en het niet openen van de brief als plichtsverzuim kan worden aangemerkt. De Raad bevestigt dat de disciplinaire straf van inhouding van vijf dagen verlof niet onevenredig is in verhouding tot het gepleegde plichtsverzuim.

De Raad oordeelt verder dat de beslissing van de gedaagde om de afwezigheid van de appellant in de periode van 13 juli tot 3 september 1999 als verlof aan te merken, niet op een wettelijke grondslag berust. Dit besluit wordt vernietigd, evenals de eerdere uitspraak van de rechtbank die dit besluit niet had vernietigd. De Raad wijst erop dat de gedaagde geen bevoegdheid had om een periode van ziekte eenzijdig als verlof aan te merken zonder dat daar een verzoek van de appellant aan ten grondslag lag.

De Raad concludeert dat de appellant niet in aanmerking komt voor schadevergoeding, omdat er geen concrete onderbouwing voor de schade is gegeven. Wel wordt de gedaagde veroordeeld in de proceskosten van de appellant in hoger beroep. De uitspraak van de rechtbank wordt in zijn geheel vernietigd, behoudens de bepalingen inzake griffierecht en proceskosten.

Uitspraak

01/1046 AW + 01/1104 AW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Bevelhebber der Zeestrijdkrachten, gedaagde 1,
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde 2.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant is op bij het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 4 januari 2001, nr. AWB 00/3099 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Hierbij is een nader besluit van gedaagde 2 van 1 februari 2001 overgelegd, dat ter uitvoering van deze uitspraak is genomen.
Gedaagde 1 heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nog nadere stukken ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 10 april 2003, waar appellant in persoon is verschenen met bijstand van mr. J. de Vet, werkzaam bij DAS rechtsbijstand. Gedaagden hebben zich laten vertegenwoordigen door drs. A.P.J. van der Klugt-Stroosnijder, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
II. MOTIVERING
1.1. Voor een uitgebreidere weergave van de hier van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Volstaan wordt met het volgende.
1.2. Appellant heeft op 12 juli 1999 in het kader van zijn arbeidsongeschiktheid in verband met een handblessure de bedrijfsarts bezocht, die hem hersteld heeft verklaard. Op 13 juli 1999 heeft hij zijn werkzaamheden hervat. In de loop van die dag heeft hij zich echter ziek gemeld, nadat hij tijdens een vergadering te horen had gekregen dat hem een deel van zijn taken werd ontnomen. Bij brief van 16 juli 1999 heeft het afdelingshoofd van appellant aan appellant onder meer medegedeeld dat hij op de twee dagen daarvoor, in strijd met de geldende voorschriften bij ziekte, telefonisch niet bereikbaar was en dat hij werd verwacht op het spreekuur van de bedrijfsarts op 20 juli 1999. Deze brief heeft appellant, naar later is gebleken, niet geopend, omdat hij het handschrift van zijn afdelingshoofd op de enveloppe herkende en tijdens zijn ziekte juist afstand van zijn chef wilde nemen.
1.3. Bij brief van 1 september 1999 is aan appellant medegedeeld dat het voornemen bestond hem een disciplinaire straf op te leggen, inhoudende vermindering van zijn verloftegoed voor het jaar 1999 met vijf dagen, omdat hij zich niet heeft gehouden aan de regels omtrent afwezigheid wegens ziekte. Met ingang van 3 september 1999 heeft de bedrijfsarts appellant hersteld verklaard. Bij besluit van 21 oktober 1999 (verder: besluit I) is overeenkomstig voormeld voornemen beslist. Voorts is bij besluit van 12 november 1999 (verder: besluit II) de afwezigheid van appellant in de periode van 13 juli 1999 tot 3 september 1999 aangemerkt als verlof.
De tegen besluiten I en II gemaakte bezwaren heeft gedaagde 1 bij besluit van 15 februari 2000 ongegrond verklaard, zij het dat de vermindering van het verlof is gespreid over drie jaren.
2.1. De rechtbank heeft het namens appellant tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voorzover dat strekt tot handhaving van het op het verlof in mindering brengen van de dagen van afwezigheid en gedaagde 1 opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Voorts zijn bepalingen gegeven met betrekking tot griffierecht en proceskosten.
2.2. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft gedaagde 2, die inmiddels hiertoe bevoegd was, na raadpleging van de bedrijfsarts, op 1 februari 2001 een besluit genomen, waarbij de afwezigheid van appellant in de periode van 13 juli 1999 tot 3 september 1999 opnieuw wordt aangemerkt als verlof.
2.3. Aangezien met het onder 2.2. genoemde besluit van 1 februari 2001 aan het beroep niet geheel tegemoet is gekomen, wordt appellant ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede tegen dat besluit beroep te hebben ingesteld.
3. Namens appellant is, kort samengevat, naar voren gebracht dat hij niet kon vermoeden dat de door hem op 16 juli 1999 ontvangen enveloppe, die zichtbaar van zijn afdelingshoofd afkomstig was, een oproep voor een consult bij de bedrijfsarts zou bevatten en dat hij de brief niet heeft geopend omdat hij overspannen was en hem door de bedrijfsarts en zijn huisarts was aangeraden afstand te nemen van het conflict met zijn afdelingschef. Verder heeft hij regelmatig geïnformeerd bij de functionarissen die zich met ziekmeldingen bezighielden waarom controle door de Arbo-dienst uitbleef, waarop hem werd medegedeeld dat de ziekmelding goed was verwerkt en dat hij als ziek geregistreerd stond. Met betrekking tot besluit II is namens appellant aangevoerd dat appellant het weliswaar eens is met de vernietiging door de rechtbank van het desbetreffende onderdeel van het bestreden besluit en de veroordeling in de proceskosten en het griffierecht, maar dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op een groot aantal grieven van appellant en weer andere grieven van appellant ten onrechte heeft gepasseerd. Dit betrof onder andere de grieven dat appellant nu twee keer wordt gestraft voor hetzelfde feitencomplex en dat in de toepasselijke regelgeving geen basis is te vinden voor de vermindering van verlof over een periode van ziekte.
4.1. Ten aanzien van besluit I overweegt de Raad als volgt. Hij acht voldoende vast te staan dat appellant op 14 en 15 juli 1999 telefonisch niet bereikbaar was voor de dienst. Dit is in strijd met artikel 3 van de Algemene aanwijzingen bij ziekte van burgerpersoneel, waarin is voorgeschreven dat de patiënt verplicht is zodanige maatregelen te treffen dat de dienstleiding en de bedrijfsarts hem gedurende de eerste twee werkdagen, te rekenen vanaf de dag dat de patiënt zich ziek heeft gemeld, tussen 9.00 en 17.00 uur kunnen bezoeken dan wel kunnen bereiken.
Voorts staat vast dat appellant op 16 juli 1999 een brief, waarvan hij wist dat deze afkomstig was van zijn afdelingshoofd, niet heeft geopend en dat hij als gevolg daarvan geen gehoor heeft gegeven aan een in die brief vervatte oproep voor een consult bij de bedrijfsarts. Gedaagde heeft met name dit nalaten zwaar laten wegen.
4.2. Ook naar het oordeel van de Raad is het niet bereikbaar zijn van appellant op de eerste twee ziektedagen en het niet openen van de brief van zijn afdelingshoofd, in onderlinge samenhang bezien, aan te merken als gedrag dat een goed ambtenaar in soortgelijke omstandigheden behoort na te laten en derhalve als plichtsverzuim in de zin van artikel 99 van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Bard). Dat sprake was van een gespannen verhouding tussen appellant en zijn afdelingshoofd en dat appellant van de bedrijfsarts en zijn huisarts het advies had gekregen afstand te nemen van dit conflict, neemt niet weg dat hij deze brief wel had moeten openen of anders direct contact met de bedrijfsarts had moeten opnemen om hierover nader overleg te plegen. Appellant kan zich ook tijdens ziekte niet onttrekken aan zijn verplichtingen tegenover zijn werkgever. Nu voorts niet gebleken is dat dit gedrag appellant niet was toe te rekenen, was gedaagde bevoegd appellant een disciplinaire straf op te leggen.
4.3. De Raad acht het plichtsverzuim van appellant, mede gezien de adviezen van de bedrijfsarts en de huisarts en de aanleiding tot zijn ziekmelding, niet van zeer ernstige aard. Dat neemt niet weg dat de Raad het opleggen van de straf van inhouding van vijf dagen verlof, mede gezien de waarschuwing aan appellant in 1997 zich beter te houden aan regels omtrent afwezigheid, niet onevenredig acht met het gepleegde plichtsverzuim.
4.4. Gezien het voorgaande houdt het bestreden besluit, voorzover daarbij besluit I is gehandhaafd, ook in hoger beroep in rechte stand en komt de aangevallen uitspraak in zoverre voor bevestiging in aanmerking.
5.1. Ten aanzien van de vermindering van het verlof overweegt de Raad als volgt. In het door de rechtbank vernietigde op besluit II betrekking hebbende deel van het besluit van 15 februari 2000 was het standpunt gehandhaafd dat appellant gedurende deze periode geacht moet worden verlof te hebben opgenomen, omdat het doordat appellant zich niet aan de regels omtrent ziekteverzuim heeft gehouden, niet mogelijk was na te gaan of hij in de periode van 13 juli tot 3 september 1999 wegens ziekte arbeidsongeschikt was. De rechtbank heeft dit onderdeel van het besluit vernietigd wegens onzorgvuldige voorbereiding. Nu de bedrijfsarts zich niet expliciet had uitgelaten over de sinds 13 juli 1999 verstreken periode, had naar het oordeel van de rechtbank advies moeten worden ingewonnen bij de bedrijfsarts, die zonodig de huisarts had kunnen raadplegen. Ten behoeve van het besluit van gedaagde 2 van 1 februari 2001 is alsnog advies van de bedrijfsarts ingewonnen, die heeft aangegeven achteraf geen oordeel te kunnen geven over het al dan niet arbeidsgeschikt zijn in die onderhavige periode. Op die grond heeft gedaagde 2 bij dit nadere besluit de periode van 13 juli tot 3 september 1999 opnieuw als verlof aangemerkt.
5.2. In artikel 3:47, tweede lid, van de Awb is bepaald dat bij de bekendmaking van een besluit zo mogelijk wordt vermeld krachtens welk wettelijk voorschrift het besluit is genomen. In besluit II noch in het bestreden besluit van 15 februari 2000 is aangegeven op welk voorschrift de inhouding van verlof over de desbetreffende periode berust. Ook ter zitting heeft de gemachtigde van gedaagde 2 de wettelijke grondslag niet kunnen aangeven. Gedaagde 2 achtte zich echter, gezien het niet naleven door appellant van de voorschriften bij ziekte, desalniettemin bevoegd dit besluit te nemen. De Raad kan dit standpunt niet volgen. Nu appellant geen verzoek tot het verlenen van verlof had ingediend en het Bard geen bepaling bevat die gedaagde 2 de bevoegdheid geeft een periode gedurende welke een ambtenaar als ziek geregistreerd heeft gestaan eenzijdig alsnog aan te merken als verlof, op welke grond dan ook, komen zowel het bestreden besluit voorzover dat op besluit II betrekking heeft als besluit II zelf voor vernietiging in aanmerking wegens het ontbreken van een wettelijke grondslag. Nu bij de aangevallen uitspraak is nagelaten om besluit II te vernietigen, komt ook die uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking evenals de bij die uitspraak gegeven opdracht om opnieuw op het bezwaar tegen besluit II te beslissen.
5.3. Gezien hetgeen onder 5.2. is overwogen komt de grondslag aan het nadere besluit van gedaagde 2 van 1 februari 2001 te ontvallen, zodat ook dit besluit dient te worden vernietigd.
6. Namens appellant is ten slotte verzocht om veroordeling tot vergoeding van de schade aan de kant van appellant op grond van artikel 8:73 van de Awb. Bij gebreke aan concrete onderbouwing is de Raad evenwel niet van voor vergoeding in aanmerking komende schade gebleken, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
7. In het vorenstaande vindt de Raad wel aanleiding gedaagde 2 op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.
8. Omwille van de duidelijkheid zal de Raad de aangevallen uitspraak in haar geheel vernietigen, behoudens de daarin opgenomen bepalingen inzake griffierecht en proceskosten, en zelf in plaats van de rechtbank op de inleidende beroepen beslissen. Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak met uitzondering van de daarin opgenomen griffierecht- en proceskostenveroordeling;
Verklaart het inleidende beroep tegen het bestreden besluit van 15 februari 2000 voorzover dit betrekking heeft op besluit I (21 oktober 1999) ongegrond;
Verklaart het inleidende beroep tegen het bestreden besluit van 15 februari 2000 voorzover dit betrekking heeft op besluit II (12 november 1999) gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit van 15 februari 2000 voorzover het op besluit II betrekking heeft;
Vernietigt besluit II;
Verklaart het beroep voorzover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 1 februari 2001 gegrond;
Vernietigt het besluit van 1 februari 2001;
Veroordeelt gedaagde 2 in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem betaalde griffierecht van € 154,29 (voorheen f 340,-) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2003.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.W.J. Hospel.