[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. T. van Uden, advocaat te Amsterdam, op de bij het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 5 februari 2001 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft gedaagde een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 september 2003, waar appellant - met voorafgaand bericht - niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door J. Kreuning, werkzaam bij de gemeente Hilversum.
Appellant heeft op 15 september 1998 een aanvraag ingediend om bijstand ter voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Op het inlichtingenformulier heeft hij aangegeven dat hij sedert 17 februari 1998 gedurende 25 uur per week vrijwilligerswerk verricht bij "[naam café]", gevestigd in een kraakpand te [vestigingsplaats]. Op de vraag naar de aard van die werkzaamheden heeft hij aangegeven: "Bardiensten/ver-bouw/opvang etc".
Tijdens het intakegesprek is appellant verzocht om met betrekking tot het eetcafé bewijsstukken te verstrekken inzake de rechtsvorm. Appellant heeft bij die gelegenheid aangegeven dat hij geen bewijsstukken kan overleggen, omdat hij en zijn vrienden/kennissen niet van plan zijn het eetcafé een officiële status te geven door middel van een rechtsvorm. Bij brief van 26 november 1998 is appellant verzocht alle bewijsstukken te verstrekken omtrent de werkzaamheden die hij verricht bij het eetcafé. Hierop heeft appellant telefonisch laten weten dat er geen bewijsstukken zijn die hij kan overleggen
Bij besluit van 17 februari 1999 heeft gedaagde afwijzend beslist op de aanvraag van 15 september 1999. Gedaagde heeft hierbij het volgende overwogen:
"Bij uw aanvraag heeft u aangegeven dat u over de periode van 1 september 1998 tot en met 30 november 1998 vrijwillige werkzaamheden verrichtte voor eetcafé "[naam café]" te [vestigingsplaats]. Omtrent deze activiteiten en de status van voornoemd eetcafé zijn geen verdere gegevens overgelegd. Door het ontbreken van deze gegevens valt niet te beoordelen of u op grond van de artikelen 7 eerste lid, 13 eerste lid en 42 van de Abw niet over de middelen beschikt om in de kosten van het levensonderhoud te kunnen voorzien. Hierdoor valt over voornoemde periode het recht op bijstand niet vast te stellen.".
Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. In dit kader heeft hij gedaagde onder meer een aantal krantenknipsels doen toekomen met nadere informatie inzake het eetcafé.
Bij besluit van 16 september 1999 heeft gedaagde het tegen het besluit van 17 februari 1999 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, onder verwijzing naar het advies van de Commissie Bezwaar- en Beroepschriften van 7 september 1999. In dit advies is, voorzover hier van belang, het volgende opgemerkt:
"Wij zijn met u van oordeel dat door het ontbreken van de door de GSD gevraagde informatie niet kan worden beoordeeld of de door klager verrichte werkzaamheden productieve werkzaamheden betroffen waarvoor inkomsten hadden kunnen worden verworven. Door het ontbreken van informatie over de rechtsvorm van "[naam café]" kan evenmin worden beoordeeld of klager de werkzaamheden verrichtte als zelfstandige dan wel in dienstverband dan wel of het vrijwilligerswerkzaamheden betrof.
Wij achten met u de ontbrekende informatie van wezenlijk belang voor het beoordelen van klagers recht op bijstand.".
Inmiddels had appellant gedaagde bericht dat hij met ingang van 1 december 1998 zijn activiteiten ten behoeve van het eetcafé heeft beëindigd. Vervolgens heeft gedaagde appellant met ingang van deze datum een bijstandsuitkering toegekend.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 16 september 1999 ongegrond verklaard. Daarbij heeft zij onderschreven het standpunt van gedaagde dat appellant de in artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandwet (Abw) neergelegde informatieplicht heeft geschonden, en dat als gevolg van die schending het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt het volgende.
Op degene die in aanmerking wenst te komen voor een uitkering op grond van de Abw rust ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw de plicht op verzoek of uit eigen beweging aan burgemeester en wethouders al die inlichtingen te verstrekken waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald.
Indien de belanghebbende deze verplichting niet of in onvoldoende mate nakomt en in gebreke blijft dit verzuim te herstellen is dat, in samenhang met artikel 7, eerste lid, van de Abw, een rechtsgrond voor weigering of beëindiging van de bijstand indien door de schending van die rechtsplicht het recht op bijstand niet of niet langer kan worden vastgesteld.
Gedaagde stelt zich op het standpunt dat niet kan worden vastgesteld of appellant als zelfstandige moet worden beschouwd, omdat appellant geen gegevens heeft aangedragen omtrent de rechtsvorm van het eetcafé. Evenmin kan op grond van de door appellant verstrekte gegevens worden beoordeeld of sprake is van vrijwilligerswerk.
Voor de beantwoording van de vraag of appellant moet worden beschouwd als zelfstandige in de zin van de Abw is van belang dat kan worden vastgesteld of hij voldoet aan de vereisten van artikel 5, eerste lid, van de Abw.
Anders dan gedaagde is de Raad van oordeel dat op grond van de in het kader van de aanvraag door appellant overgelegde gegevens, het intakegesprek en de in bezwaar overgelegde stukken wel degelijk kon worden beoordeeld of appellant al dan niet als zelfstandige diende te worden aangemerkt. Ervan uitgaande dat appellant (tezamen met anderen) heeft beoogd met het eetcafé onder meer activiteiten te ontplooien op het gebied van de horeca dan wel hiermee op een lijn te stellen activiteiten, moet worden vastgesteld dat in ieder geval niet is voldaan aan het vereiste genoemd in artikel 5, eerste lid, onder 1°, van de Abw. Appellant kan dan ook niet als zelfstandige in de zin van de Abw worden aangemerkt. De Raad merkt nog op dat de rechtsvorm waarbinnen de betrokken activiteiten worden vermeld, in dit verband niet van belang is.
Ingevolge artikel 115, eerste lid, van de Abw dient de belanghebbende die werkzaamheden zonder beloning gaat verrichten dit zo spoedig mogelijk te melden bij burgemeester en wethouders. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming biedt dit artikellid de mogelijkheid om met behoud van uitkering zogeheten vrijwilligerswerk te verrichten. Uit de gedingstukken en ook ter zitting van de Raad is gebleken dat indien sprake is van vrijwilligerswerk, gedaagde de betrokkene dienovereen- komstig toestaat deze activiteiten te verrichten zonder dat dit van invloed is op het recht op uitkering.
Eveneens anders dan gedaagde is de Raad van oordeel dat op grond van de beschikbare gegevens ook kon worden beoordeeld of appellant al dan niet vrijwilligerswerk verrichtte.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 april 1998, gepubliceerd in JABW 1998/104, kan niet van vrijwilligerswerk worden gesproken indien het gaat om productieve arbeid die in het maatschappelijk leven een economische waarde vertegenwoordigt. Gelet op hetgeen omtrent de aard van de door appellant verrichte werkzaamheden naar voren komt uit in het bijzonder de door appellant bij het bezwaarschrift meegezonden stukken (het gedurende een aantal dagen per week tegen betaling aanbieden van zelf bereide maaltijden en dranken, het bieden van opvang en het geven van voorlichting over huisvestingszaken, uitkeringsrechten en levensontwikkeling) en op het tijdsbeslag dat hiermee volgens appellant is gemoeid (25 uur per week), is de Raad van oordeel dat deze activiteiten niet kunnen worden beschouwd als vrijwilligerswerk. Dat aan deze bezigheden een ideëel karakter niet kan worden ontzegd, doet hieraan niet af. Evenmin is hierbij van belang dat appellant naar zijn zeggen geen beloning of anderszins een vergoeding ontving.
Uit het voorgaande volgt dat gedaagde zich ten onrechte, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), op het standpunt heeft gesteld dat als gevolg van schending door appellant van de inlichtingenplicht het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Dit betekent dat - met vernietiging van de aangevallen uitspraak - het beroep gegrond moet worden verklaard en het besluit van 16 september 1999 moet worden vernietigd.
Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen. Daarbij zal gedaagde - ermee rekening houdend dat appellant gedurende 25 uur per week werkzaamheden heeft verricht waarvoor hij een bepaalde beloning had kunnen ontvangen - moeten beslissen of, en zo ja in hoeverre, appellant met ingang van 15 september 1998 in aanmerking komt voor bijstand.
De Raad merkt voorts nog op dat hij op grond van hetgeen uit de gedingstukken blijkt appellant niet kan volgen in zijn standpunt dat reeds op 1 september 1998 een aanvraag om een bijstandsuitkering zou zijn ingediend.
Appellant heeft verzocht gedaagde op grond van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden renteschade.
Aangezien gedaagde een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen en nog niet vaststaat hoe dit nadere besluit zal luiden, ligt het thans niet op de weg van de Raad om zich over mogelijke schade uit te spreken. Gedaagde zal bij het nemen van het nieuwe besluit op bezwaar tevens aandacht moeten besteden aan de vraag of er termen zijn om renteschade te vergoeden.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 16 september 1999;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Hilversum;
Bepaalt dat de gemeente Hilversum het door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 104,37 (f 230,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. drs. Th.G.M. Simons en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2003.