ECLI:NL:CRVB:2003:AN8541

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/3542 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • Ch. de Vrey
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bijstandsuitkering op grond van gezamenlijke huishouding tussen gehuwden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beëindiging van haar bijstandsuitkering door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoogezand-Sappemeer. Appellante ontving sinds 4 december 1995 een bijstandsuitkering naar de norm voor alleenstaande ouders, maar na een onderzoek door de Sociale Recherche ontstond het vermoeden dat zij samenwoonde met haar echtgenoot. Dit leidde tot de beëindiging van de uitkering per 1 september 1999. De rechtbank Groningen verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht. Appellante en haar echtgenoot waren gehuwd en er was sprake van een gezamenlijke huishouding, ondanks dat appellante stelde dat haar echtgenoot niet in haar woning verbleef. De Raad concludeerde dat de onderzoeksgegevens aantonen dat de echtgenoot regelmatig in de woning van appellante verbleef en dat er geen sprake was van duurzaam gescheiden leven. Hierdoor was appellante niet als zelfstandig subject van bijstand te beschouwen.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellante gegrond. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit werden in stand gelaten, maar gedaagde werd veroordeeld in de proceskosten van appellante. De uitspraak benadrukt de criteria voor gezamenlijke huishouding en de bewijslast in sociale zekerheidszaken.

Uitspraak

00/3542 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoogezand-Sappemeer, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. H.A. van Dijk, advocaat te Hoogezand, op de bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de president van de rechtbank Groningen op 23 mei 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding met reg.nr. 00/2832 NABW, behandeld ter zitting van 6 mei 2003, waar appellante is verschenen in persoon tezamen met haar dochter en bijgestaan door mr. J. Klopstra, kantoorgenoot van mr. Van Dijk, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door T. Veltman, werkzaam bij de gemeente Hoogezand-Sappemeer. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde gedingen weer gesplitst. In beide zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante is gehuwd met [naam echtgenoot] en uit dit huwelijk zijn drie kinderen geboren in respectievelijk 1972, 1975 en 1980. Na de verlating door haar echtgenoot ontving appellante van gedaagde sedert 4 december 1995 een bijstandsuitkering naar de de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). Nadat het vermoeden was gerezen dat appellante de samenwoning met haar echtgenoot had hervat is in opdracht van gedaagde door de Sociale Recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte uitkering. In het kader van dat onderzoek zijn onder meer observaties verricht, inlichtingen ingewonnen bij diverse instanties en zijn zowel appellante als haar echtgenoot (hierna: [echtgenoot]) gehoord, alsmede een tweetal getuigen. Op grond van de bevindingen van dat onderzoek heeft gedaagde bij besluit van 21 oktober 1999 de uitkering van appellante met ingang van 1 september 1999 beëindigd op de grond dat appellante een gezamenlijke huishouding voert in de zin van artikel 3, tweede lid, van de Abw en het gezamenlijke inkomen de geldende bijstandsnorm overtreft.
De Raad gaat mede naar aanleiding van het verhandelde ter zitting ervan uit dat het besluit op bezwaar van 8 maart 2000 tevens ziet op het door appellante gemaakte bezwaar tegen het beëindigingsbesluit van 21 oktober 1999 en dat daarbij het bezwaar ongegrond is verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de president van de rechtbank met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep tegen het besluit van 8 maart 2000 ongegrond verklaard en de op 25 april 2000 verzochte voorlopige voorziening afgewezen.
In hoger beroep heeft appellante zich gemotiveerd gekeerd tegen de uitspraak van de president van de rechtbank. Daarbij is namens appellante primair gesteld dat de president niet bevoegd was in het kader van de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, aangezien voorafgaand aan de uitspraak in feite geen zitting heeft plaatsgevonden. Subsidiair heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat [echtgenoot] ten tijde in geding geen hoofdverblijf had in de woning van appellante aan de [adres 1] te [woonplaats], zodat van een hervatting van de samenwoning niet kon worden gesproken.
De Raad stelt voorop dat de formele grief van appellante, die hierop neerkomt dat de president niet bevoegd was tot "kortsluiting" als bedoeld in artikel 8:86 van de Awb omdat beide partijen zich tevoren hadden afgemeld voor de zitting, geen doel treft. Daargelaten dat in dit geval van de in artikel 8:83, derde en vierde lid, van de Awb bedoelde omstandigheden geen sprake was, zijn partijen immers overeenkomstig het eerste lid van artikel 8:83 van de Awb uitgenodigd ter zitting en is de zaak op de gebruikelijke wijze op de zitting van 16 mei 2000 ter behandeling aan de orde gesteld. Van afdoening van de zaak buiten zitting is in een dergelijk geval geen sprake.
Overigens kan van een schending van het - ook verdragsrechtelijk gewaarborgde - beginsel van behoorlijke procesvoering onder deze omstandigheden niet worden gesproken. Daarbij is van belang dat appellante, zoals voorgeschreven in artikel 8:86, tweede lid, van de Awb, in de uitnodiging voor het bijwonen van de zitting van de president is gewezen op diens bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Gelet op deze waarschuwing moest appellante erop bedacht zijn dat ter zitting van de president niet alleen zou worden ingegaan op het verzoek om een voorlopige voorziening maar ook op deze zaak ten gronde. De Raad stelt voorts vast dat in het geval van appellante ook overigens aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 8:86 van de Awb was voldaan en dat voor haar de mogelijkheid van hoger beroep openstond tegen de uitspraak van de president in de hoofdzaak, in welk kader een nadere onderbouwing van haar stellingen kon worden - en in feite ook is - geleverd. De Raad acht dan ook geen termen aanwezig om de zaak naar de (inmiddels voorzieningenrechter van de) rechtbank terug te wijzen.
Ten aanzien van de materiële grieven van appellante overweegt de Raad als volgt.
De Raad stelt eerst vast dat partijen eraan voorbij hebben gezien dat appellante en [echtgenoot] ten tijde van de beëindiging van de bijstandsuitkering gehuwd waren en dat de vraag of met betrekking tot dat tijdstip in hun geval van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Abw sprake was, niet van belang is voor de beoordeling van het besluit om de uitkering van appellante te beëindigen. Dit betekent dat het besluit van 8 maart 2000 voorzover dit betrekking heeft op de bezwaren tegen de beëindiging van de bijstand per 1 september 1999 wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking komt, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten.
De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten en overweegt daartoe het volgende.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onder c ten tweede, van de Abw worden als gezin aangemerkt de gehuwden met de tot hun last komende kinderen. Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3 van de Abw (Kamerstukken II 1991-1992, 22 245, nr.3 p.106) blijkt dat van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake is indien het een door beide betrokkenen, of een van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
Gedaagde heeft het bestreden besluit gebaseerd op het door de Sociale Recherche verrichte onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 12 oktober 1999 met bijlagen en een proces-verbaal van 2 november 1999. Uit dat onderzoek komt - samengevat - naar voren dat [echtgenoot] ten tijde hier van belang zeer regelmatig en op uiteenlopende tijdstippen in de woning van appellante op het adres [adres 1] verbleef en daar soms bleef slapen, dat hij de beschikking had over een sleutel van die woning, dat hij feitelijk geen verblijf hield op het door hem opgegeven woonadres [adres 2] en ook niet over een eigen sleutel van die woning beschikte. Voorts was en bleef [echtgenoot] bij verschillende instanties bekend en bereikbaar op of via het adres van appellante.
Naar het oordeel van de Raad kan reeds op grond van deze onderzoeksgegevens in het geval van appellante en [echtgenoot] ten tijde hier van belang niet gesproken worden van duurzaam gescheiden leven in voormelde zin. Dit betekent dat appellante en [echtgenoot], met de tot hun beider last komende kinderen, ten tijde hier van belang als een gezin moesten worden beschouwd, dat appellante niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op een uitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder en dat gedaagde deze uitkering terecht heeft beëindigd.
Gelet op het voorgaande komt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking.
In verband met de vernietiging van het besluit van 8 maart 2000, voorzover dit betrekking heeft op de beëindiging van de uitkering per 1 september 1999, ziet de Raad aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep als kosten van verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 8 maart 2000, voorzover dit betrekking heeft op de beëindiging van de uitkering van appellante per 1 september 1999;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van dat besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Hoogezand-Sappemeer en te voldoen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Hoogezand-Sappemeer aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 104,37 (f 230,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. Ch. de Vrey en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2003.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) P.E. Broekman.
BvW