ECLI:NL:CRVB:2003:AN8472

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3200 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van nabestaandenpensioen aan appellante na afwijzing door Staatssecretaris van Defensie

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin haar verzoek om toekenning van een nabestaandenpensioen werd afgewezen. Appellante was van 1976 tot 1992 gehuwd met een militair die een invaliditeitspensioen ontving. Na het overlijden van haar ex-echtgenoot op 21 april 2000, heeft appellante op 3 mei 2000 een verzoek ingediend voor een nabestaandenpensioen. Dit verzoek werd op 2 augustus 2000 door de Staatssecretaris van Defensie afgewezen, met de mededeling dat alleen de echtgenote of geregistreerde partner van de overleden militair recht heeft op een dergelijk pensioen volgens het Nabestaandenbesluit.

De rechtbank heeft de afwijzing van het verzoek door de Staatssecretaris bevestigd, waarbij appellante aanvoerde dat de strikte toepassing van het Nabestaandenbesluit in haar geval in strijd zou zijn met het ongeschreven recht. De rechtbank oordeelde echter dat de hardheidsclausule in het Nabestaandenbesluit niet van toepassing was op haar situatie. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak behandeld en vastgesteld dat appellante niet onder de kring van aanspraakgerechtigden valt volgens het Nabestaandenbesluit, en dat er geen aanleiding is om af te wijken van de dwingendrechtelijke bepalingen van dit besluit.

De Raad heeft geconcludeerd dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze was aangevochten, bevestigd dient te worden. Tevens is er geen aanleiding gezien om proceskosten te vergoeden. De uitspraak van de Raad is openbaar uitgesproken op 4 september 2003, waarbij de Raad de eerdere beslissing van de rechtbank heeft bekrachtigd en de argumenten van appellante niet heeft gevolgd.

Uitspraak

02/3200 MPW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep doen instellen tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 mei 2002, nr. AWB 01/00179 MPW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 juli 2003, waar appellante zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. H.J.G.M. van der Meijden, advocaat te Harderwijk. Namens gedaagde is P.J. Consten, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP, ter zitting verschenen.
II. MOTIVERING
In dit geding is de toepassing van het Besluit bijzondere voorzieningen militair nabestaandenpensioen (hierna: het Nabestaandenbesluit) aan de orde. Het Nabestaandenbesluit is bij het ingevolge de Kaderwet militaire pensioenen gegeven koninklijk besluit van 29 mei 2001, Stb. 260, met ingang van 1 juni 2001 ingetrokken. De Raad is evenwel ingevolge overgangsrecht bevoegd van het geding kennis te nemen.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Appellante is van 1976 tot 1992 gehuwd geweest met [naam ex-echtgenoot]. Deze ontving van 1955 tot zijn overlijden op 21 april 2000 een invaliditeitspensioen op grond van de Pensioenwet voor de Landmacht 1922. Appellante heeft gedaagde op 3 mei 2000 verzocht om toekenning van een nabestaandenpensioen.
Bij besluit van 2 augustus 2000 heeft gedaagde dat verzoek afgewezen. Daarbij heeft gedaagde medegedeeld dat alleen degene die op het moment van overlijden de echtgenote of de geregistreerde partner van de overleden militair is recht heeft op een militair nabestaandenpensioen op grond van het Nabestaandenbesluit. Deze afwijzing heeft gedaagde, nadat appellante daartegen bezwaar had gemaakt, bij het bestreden besluit van 7 december 2000 gehandhaafd.
De rechtbank heeft de daartegen door appellante in beroep opgeworpen stelling dat strikte toepassing van het Nabestaandenbesluit in haar geval in die mate in strijd komt met het ongeschreven recht dat toepassing daarvan geen rechtsplicht kan zijn niet onderschreven. Voorts heeft de rechtbank, voorzover hier van belang, geoordeeld dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de hardheidsclausule die in het Nabestaanden-besluit is opgenomen in het onderhavige geval niet voor toepassing in aanmerking komt.
Appellante heeft in hoger beroep tegen de desbetreffende onderdelen van de aangevallen uitspraak aangevoerd dat, indien hoofdstuk G van de Algemene militaire pensioenwet niet per 1 januari 1996 was vervallen, zij recht zou hebben gehad op een bijzonder nabestaandenpensioen. Omdat met de invoering per deze datum van het Nabestaanden-besluit is beoogd om alle materiële aanspraken op grond van genoemde wet te hand-haven, is haars inziens sprake van een misslag. Hierdoor had het Nabestaandenbesluit niet aan de onderhavige afwijzing ten grondslag mogen worden gelegd. Subsidiair meent zij dat gedaagde de hardheidsclausule had moeten toepassen.
Ter zitting van de Raad is namens appellante medegedeeld dat zij, mede naar aanleiding van hetgeen de rechtbank ten overvloede heeft overwogen, aan de Stichting Pensioen-fonds ABP heeft verzocht om haar een nabestaandenpensioen op grond van het Nabestaandenreglement militairen toe te kennen en dat tegen de weigering die daarop is gevolgd een bezwaarprocedure loopt. Appellante heeft de Raad verzocht om, mocht hij tot het oordeel komen dat de nadelige gevolgen van het bestreden besluit via die weg ongedaan kunnen worden gemaakt, haar alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep.
De Raad is met betrekking tot dit verzoek van oordeel dat, nu de uitkomst van het door appellante in het kader van het Nabestaandenreglement militairen aanhangig gemaakte geschil nog niet vaststaat, daarmee thans geen rekening kan worden gehouden. Inhoudelijk valt dat geschil buiten de omvang van het onderhavige geding.
Met betrekking tot hetgeen appellante overigens heeft doen aanvoeren stelt de Raad vast dat appellante geen recht op pensioen aan het Nabestaandenbesluit kan ontlenen. Zij valt niet onder de daarin opgenomen kring van aanspraakgerechtigden, noch onder het daarin opgenomen overgangsrecht.
Anders dan appellante meent, is de Raad van oordeel dat een en ander niet berust op een vergissing. In het algemene gedeelte van de toelichting bij het Nabestaandenbesluit is weliswaar vermeld dat dit besluit zich zoveel mogelijk op de status quo richt, maar uit deze toelichting blijkt ook dat hier en daar wijzigingen ten opzichte van de bestaande regelgeving zijn aangebracht. Zo is in de toelichting bij de artikelen 7 en 22 van het Nabestaandenbesluit opgenomen dat het burgerlijk pensioenreglement ter zake zal worden gevolgd en dat de figuur van een bijzonder partnerpensioen (zijnde het pensioen voor een gewezen partner) om die reden niet meer in het Nabestaandenbesluit voorkomt en alleen de lopende gevallen zullen blijven bestaan. Op grond hiervan dient aangenomen te worden dat de wetgever bewust de keuze heeft gemaakt om de aanspraak op pensioen voor een gewezen partner van een gepensioneerde dienstplichtige te laten vervallen.
Er is derhalve geen aanleiding om te tornen aan het dwingendrechtelijke karakter van het Nabestaandenbesluit. Ook is artikel 19 van dit besluit, waarin aan gedaagde de bevoegd-heid is gegeven om de artikelen 5 tot en met 15 buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken voorzover toepassing gelet op de belangen die die artikelen beogen te beschermen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, niet op de onderhavige situatie van toepassing, nu vast staat dat appellante niet onder de werkingssfeer van het Nabestaandenbesluit valt en voldoende aannemelijk is dat dit ook bedoeld is.
Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. H.R. Geerling-Brouwer en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 september 2003.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) A. de Gooijer.
HD
26.08