ECLI:NL:CRVB:2003:AN8065

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/1295 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de hoorplicht in het kader van de herziening van een WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die met ingang van 12 november 1998 werd herzien van 80-100% naar 15-25% arbeidsongeschiktheid. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, waarbij hij werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. R.G.H.M. de Glas. Het bezwaar werd ongegrond verklaard door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), waarna appellant in beroep ging. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep ongegrond, waarna appellant hoger beroep instelde met bijstand van mr. J.W.H.M. Koers.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 14 oktober 2003 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat de hoorplicht was geschonden, omdat appellant expliciet had aangegeven gehoord te willen worden en er geen afstand was gedaan van dit recht. De Raad stelde vast dat gedaagde, het Uwv, ten onrechte had aangenomen dat appellant geen prijs meer stelde op een hoorzitting. De Raad vernietigde het bestreden besluit en verklaarde het beroep gegrond, maar besloot ook om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, omdat alle noodzakelijke gegevens voorhanden waren.

De Raad oordeelde dat de medische grieven van appellant niet slagen, omdat er geen bewijs was dat gedaagde bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid belangrijke medische informatie had gemist. De Raad concludeerde dat appellant in staat was om de werkzaamheden te verrichten die bij de geselecteerde functies hoorden. Tevens werd gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die werden begroot op € 966,- voor verleende rechtsbijstand.

Uitspraak

01/1295 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 3 juni 1998 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO), welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 12 november 1998 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 3 juni 1998. De gronden van het bezwaar zijn namens appellant aangevuld door mr. R.G.H.M. de Glas, advocaat te Nijmegen.
Bij besluit van 2 juli 1999 heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 16 februari 2001 het namens appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 2 juli 1999 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. J.W.H.M. Koers, advocaat te Doesburg, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 22 juli 2003, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
In geding is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Bij dat besluit heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard tegen het primaire besluit van 3 juni 1998, waarbij gedaagde de naar een volledige mate van arbeidsongeschiktheid berekende uitkering van appellant ingevolge de WAO, welke hij sedert 6 november 1988 ontving, met ingang van 12 november 1998 heeft herzien en nader heeft vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Blijkens de daaraan ten grondslag liggende gegevens berust die herziening op een beoordeling volgens welke appellant wegens beperkingen als gevolg van - in het bijzonder - longklachten weliswaar niet meer geschikt is voor de maatgevende arbeid als productiemedewerker bij een slachterij, maar met diverse andersoortige werkzaamheden - welke in energetisch en atmosferisch opzicht niet te belastend mogen zijn - nog een zodanig inkomen kan verwerven dat hij in vergelijking met het maatgevende inkomen een verlies van verdiencapaciteit lijdt dat overeenkomt met indeling in de klasse 15 tot 25%.
Namens appellant is in beroep - en thans ook in hoger beroep - in de eerste plaats aangevoerd dat de hoorplicht geschonden is.
In dit verband spelen de volgende feiten en omstandigheden een rol.
Nadat de voormalige Gemeenschappelijke Medische Dienst in 1989 desgevraagd het standpunt had ingenomen dat er geen bezwaar bestond tegen remigratie van appellant met behoud van uitkering, is appellant naar Turkije vertrokken. In het kader van het namens appellant gemaakte bezwaar tegen het primaire besluit van 3 juni 1998 heeft gedaagde bij brief van 18 mei 1999 aan appellants voormalige raadsman mr. De Glas verzocht om binnen een termijn van twee weken aan te geven of appellant gebruik wenste te maken van het recht om te worden gehoord, in reactie waarop deze bij brief van 21 mei 1999 heeft laten weten dat zijn cliënt graag wil worden gehoord, dat voor de overkomst van appellant naar Nederland een tijdelijke verblijfsvergunning nodig zal zijn en dat daarom wordt verzocht de hoorzitting vast te stellen op een datum in september, zodat cliënt de gelegenheid heeft om zijn verblijfsrechtelijke positie te regelen.
Gedaagde heeft daarop bij brief van 7 juni 1999 aan mr. De Glas meegedeeld dat niet binnen de in de brief van 18 mei 1999 aangegeven termijn van twee weken is vernomen en dat, indien binnen één week geen informatie is ontvangen, ervan zal worden uitgegaan dat geen prijs wordt gesteld op een hoorzitting. In een zich niet onder de gedingstukken bevindend faxbericht van 8 juni 1999 is namens appellant (nogmaals) aangegeven dat appellant gebruik wil maken van het recht te worden gehoord, in reactie waarop gedaagde bij brief van gelijke datum voorstelt om, daar de medische beoordeling in het kader van de bezwaarprocedure reeds heeft plaatsgevonden, een hoorzitting te houden op 29 juni 1999 en meedeelt dat ervan wordt uitgegaan dat appellant, indien hij zonder opgaaf van redenen of zonder gegronde redenen, niet verschijnt, hij geen gebruik wenst te maken van het recht om te worden gehoord.
Vervolgens heeft gedaagde, zonder voorafgaande hoorzitting, het bestreden besluit van 2 juli 1999 genomen.
De rechtbank heeft uit het niet reageren namens appellant op gedaagdes laatste brief van 8 juni 1999 en het niet verschijnen van appellants gemachtigde geconcludeerd dat appellant kennelijk in tweede instantie geen belang meer hechtte aan het recht te worden gehoord en geoordeeld dat derhalve de hoorplicht niet is geschonden.
De Raad kan zich met evenvermelde conclusie en het daarop gegronde oordeel van de rechtbank niet verenigen.
De Raad stelt voorop dat het in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorziene recht van een belang- hebbende om te worden gehoord alvorens een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, naar ook uit de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling blijkt, een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure vormt. In artikel 7:3 van de Awb zijn de voorwaarden opgenomen waaronder, in afwijking van de in artikel 7:2 neergelegde hoofdregel, van het horen kan worden afgezien.
De Raad is van oordeel dat in het onderhavige geval, gelet op de omstandigheden als hiervoor aangegeven, aan die voorwaarden niet is voldaan, met name niet aan die van artikel 7:3, onder c, van de Awb. Namens appellant is - in eerste instantie - bij brief van 21 mei 1999 op niet mis te verstane wijze meegedeeld dat hij prijs stelde op een hoorzitting en dat hij in verband daarmee voornemens was om de voor overkomst naar Nederland noodzakelijke regelingen te treffen inzake zijn verblijfsrechtelijke positie alhier. De Raad stelt vast dat die brief op zeer korte termijn - binnen drie dagen - na gedaagdes brief van 18 mei 1999 is verzonden en neemt voorts aan dat die brief, gelet op de juiste adressering ervan, gedaagde ook moet hebben bereikt, ondanks de andersluidende mededeling als vervat in gedaagdes schrijven van 7 juni 1999. Niet is aan de Raad kunnen blijken van enige goede grond voor gedaagde om appellants - alleszins redelijke - verzoek tot het bepalen van een datum in september voor de hoorzitting niet te honoreren. Voorts stelt de Raad vast dat door of namens appellant nadien nimmer expliciet afstand is gedaan van het recht om zich te doen horen, integendeel: appellant heeft zijn verzoek om te worden gehoord nadien nog eens herhaald bij faxbericht van 8 juni 1999. Gedaagde heeft dan ook ten onrechte uit appellants stilzwijgen na gedaagdes brief van 8 juni 1999 de conclusie getrokken dat appellant geen prijs meer stelde op een hoorzitting en heeft derhalve eveneens ten onrechte het bestreden besluit genomen zonder een voorafgaande hoorzitting.
In overeenstemming met het daartoe strekkende verzoek van appellants gemachtigde zal de Raad het bestreden besluit, onder gegrondverklaring van het daartegen ingestelde beroep, wegens schending van de in artikel 7:2 van de Awb vervatte hoorplicht vernietigen.
De Raad ziet evenwel tevens aanleiding om over te gaan tot een beoordeling van het bestreden besluit ten gronde. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat alle voor zodanige beoordeling noodzakelijke gegevens voorhanden zijn en ook uit het namens appellant ingediende beroepschrift - impliciet - kan worden afgeleid dat appellant ter zake een eindoordeel van de Raad wenst.
De Raad is van oordeel dat appellants inhoudelijke (medische) grieven tegen het bestreden besluit niet slagen. Appellant heeft in dit verband doen aanvoeren dat het Turkse medische rapport waarop gedaagde bij het vaststellen van de voor hem in aanmerking te nemen beperkingen is afgegaan onvolledig is, in die zin dat daarbij niet is ingegaan op al zijn klachten en aandoeningen. De Raad onderschrijft hetgeen dienaangaande door gedaagde bij verweerschrift naar voren is gebracht, in essentie hierop neerkomend dat die grief, gelet op de inhoud van het betreffende rapport, feitelijk onjuist is. Aan de Raad is niet kunnen blijken dat gedaagde bij het opstellen van het belastbaarheidspatroon wezenlijke medische informatie omtrent appellant heeft gemist. Voorts is appellant er niet in geslaagd aan de hand van medische gegevens aannemelijk te maken dat hij ten tijde hier van belang meer of anders beperkt was te achten dan waarvan gedaagde bij zijn besluitvorming is uitgegaan. Het op verzoek van appellant zelf uitgebrachte rapport van het SSK-ziekenhuis te Kayseri (Turkije) bevat daartoe in elk geval geen aanknopingspunten en ook in de overige omtrent appellant beschikbare medische gegevens is voor een dergelijke conclusie geen steun te vinden.
De Raad komt aldus tot de slotsom dat gedaagde de beperkingen van appellant niet heeft onderschat. Daarvan uitgaande, is de Raad voorts van oordeel dat gedaagde terecht het standpunt heeft ingenomen dat appellant ingaande 12 november 1998 in staat was tot het verrichten van de werkzaamheden die behoren bij de als voor hem passende arbeids- mogelijkheden geselecteerde functies.
Hieruit vloeit voort dat er aanleiding is om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit geheel in stand te laten.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 966,- voor verleende rechtsbijstand.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag groot € 644, - en in hoger beroep tot een bedrag groot € 322, -, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 104,37 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2003.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) T.R.H. van Roekel.