ECLI:NL:CRVB:2003:AN8039

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/3993 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.C. Schoemaker
  • L.H. Vogt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsrelatie van een directeur met aandelenbelang binnen een besloten vennootschap

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 16 oktober 2003, staat de vraag centraal of de directeur van een besloten vennootschap, die 40% van de aandelen bezit, in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam is of dat er sprake is van gezamenlijk ondernemerschap. De directeur, vertegenwoordigd door haar belastingadviseur, heeft hoger beroep aangetekend tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin werd geoordeeld dat zij in een dienstbetrekking tot de vennootschap staat. De Raad overweegt dat de statutaire bepalingen van de vennootschap niet uitsluiten dat de directeur geconfronteerd kan worden met gezagsuitoefening in de algemene vergadering, waar besluiten worden genomen op basis van een volstrekte meerderheid van stemmen. Dit kan zelfs leiden tot het ontslag van de minderheidsaandeelhouder, in dit geval de directeur met 40% van de aandelen.

De Raad concludeert dat de directeur, ondanks haar aandeelhouderschap, niet in staat is om haar ontslag te voorkomen zonder de goedkeuring van haar echtgenoot, die ook commissaris is. De Raad wijst erop dat de dagelijkse gang van zaken tussen de directeuren niet voldoende is om te concluderen dat er sprake is van gezamenlijk ondernemerschap. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen grond is om aan te nemen dat de directeur in een privaatrechtelijke dienstbetrekking staat. De uitspraak benadrukt de noodzaak om de statuten en de eigendomsverhoudingen in overweging te nemen bij het beoordelen van de arbeidsrelatie van aandeelhouders binnen een vennootschap.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de directeur niet kan worden ontslagen zonder goedkeuring van haar echtgenoot, wat haar positie in de vennootschap versterkt. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskosten worden toegewezen aan de appellante.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
01/3993 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[naam B.V.], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is, mr. drs. R. van der Vight, belastingadviseur te Soesterberg, op bij beroepschrift van 19 juli 2001 (met bijlagen) aangegeven gronden, bij de Raad in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Amsterdam onder dagtekening 5 juni 2001 tussen partijen gewezen uitspraak waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is bij brief van 16 oktober 2001 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 september 2003, waar appellante zich heeft doen vertegenwoordigen door [naam mede directeur], directeur van appellante, bijgestaan door mr. drs. Van der Vight, voornoemd. Gedaagde heeft zich, zoals tevoren schriftelijk is aangekondigd, niet laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij de beoordeling van dit geding uit van de feiten en de omstandigheden zoals die in de aangevallen uitspraak van de rechtbank zijn weergegeven.
De centrale vraag waarover het antwoord partijen verdeeld blijft houden, is of directeur [naam directeur], die middels haar persoonlijke vennootschap 40% van de aandelen in de holding van appellante bezit, in relatie tot de grotere aandeelhouder en mededirecteur [naam mede directeur], die met zijn persoonlijke vennootschap 60% van de aandelen in de holding van appellante bezit, in een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van de sociale werknemers- verzekeringswetten bij appellante werkzaam is.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank die vraag in bevestigende zin beantwoord.
In hoger beroep is namens appellante betoogd dat [naam directeur] een zodanige positie inneemt bij appellante dat zij niet tegen haar wil kan worden ontslagen. In dit verband wordt van de zijde van appellante gewezen op het feit dat de holding van appellante een raad van commissarissen heeft bestaande uit 2 commissarissen, namelijk [naam commissaris 1], echtgenoot van [naam directeur] en [naam commissaris 2], vader van [naam mede directeur]. Op grond van de statuten dient de Raad van Commissarissen haar goedkeuring te verlenen aan iedere rechtshandelingen ten aanzien waarvan de vennootschap een tegenstrijdig belang heeft met één der directeuren. Schorsing en ontslag zijn bij uitstek zulke handelingen. Gelet op het feit dat beide commissarissen één stem hebben en bij volstrekte meerderheid van stemmen beslissen, kan [naam directeur] niet ontslagen worden, aangezien zij zonder goedkeuring van haar echtgenoot niet ontslagen kan worden.
Voorts is namens appellante naar voren gebracht dat beide directeuren in een volstrekte gelijkwaardigheid hun werkzaamheden uitvoeren. Dit geldt ook met betrekking tot de door hen te nemen beslissingen. Beide directeuren hebben namelijk een volstrekt eigen afdeling binnen de onderneming van appellante en voeren op gelijkwaardige basis de directie daarover.
De Raad overweegt het volgende.
Indien, zoals in het onderhavige geval, een directeur/aandeelhouder van een besloten vennootschap in verband met de statutaire bepalingen en de eigendomsverhoudingen met betrekking tot de aandelen, in de algemene aandeelhouders- vergadering geen doorslaggevende invloed heeft op de benoeming, de schorsing en -in het bijzonder- het ontslag van directeuren, moet in beginsel worden aangenomen dat hij werkzaam is in een gezagsrelatie tot een vennootschap als die van appellante.
Ofschoon niet valt uit te sluiten dat sprake kan zijn van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan het redelijkerwijs niet aannemelijk is dat een dergelijke gezagsuitoefening zal plaatsvinden ten aanzien van een directeur/grootaandeelhouder die geen doorslaggevende invloed heeft in de algemene aandeelhoudersvergadering, is de Raad in het licht van zijn vaste jurisprudentie van oordeel dat er in het onderhavige geval, onvoldoende materiële aanwijzingen bestaan om een zodanige uitzonderingssituatie aanwezig te achten.
De Raad markeert daarbij, dat in vennootschapsrechtelijke zin de statutaire bepalingen te dezen niet behoefden uit te sluiten dat in een situatie waarin de onderscheidene belangen minder met elkaar in overeenstemming zouden blijken te zijn dan in de door belanghebbenden beoogde situaties, [naam directeur] zou kunnen worden geconfronteerd met enige vorm van gezagsuitoefening in de algemene vergadering, welke immers opereert op basis van besluitvorming van volstrekte meerderheid van stemmen, ook in conflictsituaties met als uiterst gevolg zelfs het niet tegen te houden ontslag van de minderheidsaandeelhouder.
Ook de positie van de Raad van Commissarissen in deze, met name de stelling dat de echtgenoot van [naam directeur] geen goedkeuring zou verlenen aan haar schorsing dan wel ontslag, kan aan het vorenstaande niet afdoen. Met de rechtbank en gedaagde is de Raad van oordeel dat [naam directeur], gelet op de artikelen 11, vierde lid en 14, vierde lid, van de statuten, haar onwelgevallige besluiten in de algemene aandeelhoudersvergadering, ook waar het betreft besluiten betreffende de schorsing dan wel het ontslag van haar echtgenoot als commissaris, niet zal kunnen tegen houden.
Voorts kan de Raad, anders dan appellante, geen doorslaggevende betekenis toekennen aan de als regel, zoals ook historisch zou zijn ontstaan, op basis van gelijkwaardigheid verlopende dagelijkse gang van zaken tussen [naam mede directeur] en [naam directeur].
Hetgeen appellante overigens doet aanvoeren vermag ook niet de zienswijze van appellante voldoende te schragen dat er te dezen ten tijde in geding hoe dan ook metterdaad sprake is geweest van gezamenlijk ondernemerschap.
Volledigheidshalve tekent de Raad in dit verband nog aan dat hij ook verder geen grond heeft kunnen vinden die in casu het bestaan van - de vereiste elementen voor - een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en [naam directeur] in twijfel te trekken.
Het vorenstaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Derhalve wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker, in tegenwoordigheid van mr. L.H. Vogt als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2003.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) L.H. Vogt.