[appellant], wonende te Marokko, appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 17 april 1998 heeft gedaagde
- gelet op artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de aanvraag van appellant om uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) niet in behandeling genomen;
- op grond van de artikelen 16 van de AAW en 25 van de WAO de eventuele rechten van appellant op een AAW/WAO-uitkering geheel of ten dele, tijdelijk of blijvend buiten aanmerking gelaten;
- op grond van de artikelen 41, tweede lid, van de AAW en 50, tweede lid, van de WAO de AAW/WAO-uitkering met ingang van 13 maart 1991 opgeschort.
Bij brief van 14 mei 1998 heeft mr. P.G.M. Lodder, advocaat te Utrecht, tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Gedaagde heeft bij besluit van 13 juli 1998 dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft het door de gemachtigde van appellant bij beroepschrift van 21 augustus 1998 ingestelde beroep tegen het besluit van 13 juli 1998 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 15 februari 2000, verzonden op
30 maart 2000, gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, een en ander met beslissingen inzake de proceskosten en het griffierecht.
De gemachtigde van appellant heeft bij beroepschrift van 10 mei 2000 tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Deze gemachtigde heeft bij brief van 18 augustus 2000 de gronden van het hoger beroep ingediend.
Gedaagde heeft bij brief van 5 oktober 2000 van verweer gediend en heeft bij brief van 7 september 2001 vragen van de Raad beantwoord omtrent de wettelijke grondslag van het bestreden besluit.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 10 april 2002, waar appellant niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen M. Elfferich, werkzaam bij het Uwv.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen en in dit kader aan gedaagde heeft verzocht de van zijn zijde ter zitting genoemde ongepubliceerde jurisprudentie met betrekking tot artikel 50, derde lid, van de WAO in het geding te brengen.
Gedaagde heeft bij brief van 23 mei 2002 op dit verzoek gereageerd.
Na verkregen toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat onderzoek op een nadere zitting achterwege blijft en heeft hij het onderzoek gesloten.
Uit de gedingstukken blijkt dat het bij het bestreden besluit gehandhaafde primaire besluit van 17 april 1998 voortvloeit uit de noodzaak om naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 mei 1996, welke tot gevolg had dat gedaagdes rechtsvoorganger uiteindelijk heeft besloten aan appellant ook over de periode van 20 februari 1991 tot en met 12 maart 1991 ziekengeld ingevolge de Ziektewet toe te kennen, de aanspraak van appellant op uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO in aansluiting op deze periode te beoordelen.
De voor de oordeelsvorming van de Raad verder van belang zijnde feiten en omstandigheden zijn uitvoerig en in essentie met juistheid weergegeven in de aangevallen uitspraak. Het komt er kort samengevat op neer dat appellant, die zich vanaf
20 juni 1990 vanuit Marokko - wederom - had ziek gemeld voor zijn werk als produktiemedewerker en die in het kader van de beoordeling van zijn recht op een AAW/WAO-uitkering na afloop van de wachttijd van 52 weken in 1996 is beoordeeld door een arts van de CNSS te Marokko, na aanvankelijk bij brief van gedaagdes rechtsvoorganger van 9 januari 1997 te zijn geïnformeerd over een oproep om voor een geneeskundig onderzoek in Nederland te verschijnen, uiteindelijk na voorafgaande berichten van verhindering niet is verschenen op - op initiatief van gedaagde - aan hem verzonden uitnodigingen vanwege de Nederlandse Ambassade te Marokko onderscheidenlijk de CNSS om voor een medisch onderzoek op 3 juli 1997 respectievelijk 31 maart 1998 te Casablanca te verschijnen. Naar aanleiding van een en ander heeft gedaagde bij het bestreden besluit het in rubriek I van deze uitspraak weergegeven primaire besluit van 17 april 1998 gehandhaafd. Daarbij heeft gedaagde het volgende overwogen:
"- op basis van de op dit moment in ons bezit zijnde medische stukken niet is vast te stellen wat uw beperkingen zijn ten aanzien van het verrichten van arbeid,
- het voor ons gelet op de door de CNSS overgelegde zogenaamde MN 214 duidelijk is dat u reisvaardig bent, en in staat moet worden geacht voor medisch onderzoek naar Nederland af te reizen,
- dat er voor u, gelet op beschikbare gegevens, geen enkele aanleiding was niet te verschijnen op oproepen van de CNSS voor 3 juli 1997 en 31 maart 1998,
- het, op basis van de op dit moment in ons bezit zijnde medische gegevens en het derhalve niet kunnen vaststellen van de voor u geldende beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid, het voor ons onmogelijk is de voor u geldende mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO en de AAW te bepalen."
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat gedaagde door het bestreden besluit te baseren op de artikelen 16 van de AAW en 25 van de WAO, zoals deze artikelen tot 1 augustus 1996 luidden, een onjuiste wettelijk grondslag heeft gehanteerd, zodat het bestreden besluit reeds om die reden moet worden vernietigd. Voorts heeft de rechtbank aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Verder oordeelde de rechtbank dat uit het systeem van de AAW en de WAO, zoals deze wetten ten tijde hier van belang luidden, voortvloeit dat gedaagde, indien de belanghebbende weigert mee te werken aan een noodzakelijk geacht medisch onderzoek waardoor eventueel bij hem bestaande arbeidsongeschiktheid niet kan worden vastgesteld, de uitkering kan weigeren. Hierbij tekende de rechtbank, gelet op onder andere de uitspraak van de Raad van 10 december 1997 (RSV 1998/111) nog aan dat deze maatregel ook kan worden ingeroepen ter zake van mogelijke aanspraken per einde wachttijd zonder dat eerst arbeidsongeschiktheidsuitkeringen zijn toegekend. Vervolgens concludeerde de rechtbank dat gedaagde, nu appellant meerdere keren heeft geweigerd zijn medewerking te verlenen, de bij appellant bestaande mate van arbeidsongeschiktheid niet heeft kunnen vaststellen en dat gedaagde dan ook niet heeft kunnen bepalen of appellant recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
In hoger beroep heeft appellant onder andere aangevoerd dat er geen sprake is van een weigering om op medische onderzoeken te verschijnen, maar van mededelingen zijnerzijds dat hij niet in staat was te verschijnen en dat de rechtbank niet heeft bezien of appellant terecht deze mededelingen heeft gedaan.
Met betrekking tot de reisvaardigheid van appellant heeft gedaagde in hoger beroep nogmaals gewezen op het bevestigende oordeel van de CNSS ter zake in het rapport van 30 oktober 1996.
De Raad overweegt in de eerste plaats aan de gedingstukken geen aanknopingspunten te kunnen ontlenen om het in het bestreden besluit neergelegde oordeel dat er voor appellant geen enkele aanleiding was niet te verschijnen op oproepen voor onderzoek door de CNSS op 3 juli 1997 en 31 maart 1998, onjuist te achten.
De Raad overweegt voorts alsvolgt.
Gelet op de brief van gedaagde van 7 september 2001, waarin hij desgevraagd stelt dat het bestreden besluit zich primair had dienen te richten op handhaving van de opschorting van een eventueel toe te kennen uitkering per einde wachttijd op de grondslag van artikel 50, derde lid, van de WAO, alsmede op het verhandelde ter zitting omtrent de grondslag van het bestreden besluit en de brief van gedaagde van 23 mei 2002, houdt de Raad het, een en ander in hun onderling verband bezien, ervoor dat gedaagde aan het bestreden besluit in elk geval niet meer artikel 4:5 van de Awb alsmede de artikelen
16 van de AAW en 25 van de WAO ten grondslag gelegen acht. Voorts stelt de Raad vast dat de opschorting van de AAW/WAO-uitkering met ingang van 13 maart 1991 niet kan berusten op de daarin vermelde artikelen 41, tweede lid, van de AAW en 50, tweede lid, van de WAO maar op het derde lid van die artikelen. Het tweede lid van deze artikelen ziet immers op verstrekking van voorschotten.
Voor zover het bestreden besluit, gelet op de brief van gedaagde van 23 mei 2002 nog moet worden geacht te berusten op de artikelen 41, derde lid, van de AAW en 50, derde lid, van de WAO, wijst de Raad er op dat deze artikelen, gelet op zijn uitspraak van 28 juli 1976 (RSV 1976/314), slechts grondslag kunnen bieden voor opschorting van een uitkering, indien daaraan een beslissing tot toekenning is voorafgegaan. Het bestreden besluit komt dan ook in zoverre - en derhalve in aanvulling op de door de rechtbank gegeven grond - eveneens voor vernietiging in aanmerking.
In zijn brief van 23 mei 2002 heeft gedaagde als mogelijke grondslag van het bestreden besluit aangegeven dat de daarin vervatte weigering berust op het beleid dat analoog aan het bepaalde in artikel 50, derde lid, van de WAO niet tot verstrekking van voorschotten wordt overgegaan indien aannemelijk is dat niet tot toekenning van uitkering zal worden overgegaan. Gedaagde verwees hiervoor naar de uitspraak van de Raad van 29 april 1998 (USZ 1998/168). Dienaangaande overweegt de Raad dat die uitspraak betrekking heeft op destijds gevoerd beleid dat mede inhield dat niet tot de verstrekking van voorschotten werd overgegaan indien op grond van de beschikbare gegevens aannemelijk kon worden geacht dat niet tot toekenning van uitkering zou worden overgegaan. Daargelaten de vraag of het in die uitspraak beoordeelde geval inhoudelijk op één lijn valt te stellen met het thans voorliggende geding, stelt de Raad vast dat dit beleid in dit geding reeds hierom niet analoog van toepassing kan worden geacht omdat artikel 50, derde lid, van de WAO ziet op de opschorting van een reeds verstrekte uitkering. De Raad wijst in dit verband ook op zijn hiervoorgenoemde uitspraak van 28 juli 1976.
Wat betreft de instandlating van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit overweegt de Raad dat zulks, anders dan de rechtbank met haar verwijzing naar de eveneneens hiervoor genoemde uitspraak van de Raad van 10 december 1997 kennelijk van oordeel is, niet kan worden gegrond op het inroepen van enigerlei maatregel als bedoeld in de artikelen 16 van de AAW en 25 van de WAO, zoals deze luidden na 1 augustus 1996. Dit onderdeel van de aangevallen uitspraak kan derhalve geen stand houden.
Met betrekking tot appellants aanspraak op uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO zal gedaagde een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen. Met het oog hierop overweegt de Raad ten overvloede dat de thans in het dossier aanwezige gegevens, waaronder informatie van de appellant in Marokko behandelend artsen, zoals deze in december 1996 door de verzekeringsarts is beoordeeld, vooralsnog onvoldoende aanleiding geven tot het aannemen van arbeidsongeschiktheid van appellant. De Raad merkt daarbij voorts nog op dat in het bijzondere geval als hier aan de orde, waarin betrokkene iedere medewerking aan een door gedaagde noodzakelijk geacht nader medisch onderzoek in Nederland of Marokko weigert en niet is gebleken dat hem terzake van die weigering geen verwijt kan worden gemaakt, niet onaanvaardbaar is te achten dat gedaagde een beslissing neemt omtrent de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van de beschikbare medische en andere gegevens over betrokkene.
Gelet op het vorenstaande ziet de Raad aanleiding gedaagde te veroordelen tot vergoeding aan appellant van de in hoger beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 322,= voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het bij die uitspraak vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige, met dien verstande dat tevens wordt bepaald dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,=, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 77,14 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2003.
(get.) J.J.B. van der Putten.