ECLI:NL:CRVB:2003:AN7517

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/4885 MAW, 02/4586 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Staat voor schade door artsendelay en onzorgvuldig handelen van medisch personeel

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de Staatssecretaris van Defensie voor de schade die appellant, een kapitein van de Koninklijke Luchtmacht, heeft geleden na een ongeval tijdens een medische procedure. Op 9 september 1998 onderging appellant een vaccinatie tegen tyfus, waarna hij onwel werd en flauwviel. Hij werd ter observatie opgenomen in de ziekenboeg, maar zijn klachten bleven aanhouden. Appellant diende een klacht in bij de Inspectie Militaire Gezondheidszorg en vroeg om erkenning van aansprakelijkheid voor de schade die hij als gevolg van het ongeval had geleden. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris niet aansprakelijk was voor de schade, omdat het personeel van de Geneeskundige Eenheid niet onzorgvuldig had gehandeld. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat het personeel niet adequaat had gereageerd op zijn situatie.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellant zelf het risico had genomen door tegen het advies van het personeel in op te staan. De Raad concludeerde dat het personeel van de Geneeskundige Eenheid niet onzorgvuldig had gehandeld, aangezien appellant bekend was met zijn gevoeligheid voor flauwvallen na een injectie. Bovendien werd vastgesteld dat de huidige medische klachten van appellant niet het gevolg waren van een artsendelay, zoals door hem gesteld. De Raad baseerde zich op rapporten van medische deskundigen die concludeerden dat de vertraging in de behandeling geen invloed had op de gezondheid van appellant. De Raad verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de eerdere uitspraak.

Uitspraak

01/4885 MAW + 02/4586 MAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank `s-Gravenhage van 17 augustus 2001, nr. AWB 00/12022 MAWKLU, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft gedaagde op 24 mei 2002 een nieuw besluit genomen.
Namens appellant is daarop een reactie gegeven.
Het geding is gevoegd met het geding met nummer 01/3166 MAW behandeld ter zitting van 14 augustus 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. P. Reitsma, advocaat te Harderwijk. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.H.A. Nathans, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst; thans wordt in de onderhavige zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende, als vaststaand aangenomen, gegevens.
1.1. Appellant, destijds kapitein van de Koninklijke Luchtmacht van de [naam groep] ([afk. groep]) is op 9 september 1998 een ongeval overkomen. Op die datum had hij zich gemeld bij de Geneeskundige Eenheid (GE) [afk. groep] voor een inenting tegen tyfus. Na de vaccinatie is appellant onwel geworden en is hij op een bed gaan liggen. Na ongeveer een minuut te hebben gerust, is appellant tegen het uitdrukkelijke advies van de hulpverlener van de GE in van het bed opgestaan. Appellant is daarna flauwgevallen en hard op zijn achterhoofd terecht gekomen.
1.2. Wegens de ernst van de val is appellant gedurende vierentwintig uur ter observatie in de ziekenboeg van de GE opgenomen geweest. De volgende dag is hij daaruit ontslagen. Appellant is meegedeeld dat hij waarschijnlijk een lichte hersenschudding had opgelopen en dat hij het daarom rustig aan moest doen en veel rust moest nemen.
1.3. De daaropvolgende dag, vrijdag 11 september 1998, heeft de partner van appellant telefonisch contact gezocht met de kapitein-arts Van Gend, omdat appellant niet at en dronk. Die partner heeft op maandag 14 september opnieuw contact gezocht met Van Gend. Op verzoek van appellant heeft Van Gend hem die zelfde dag thuis bezocht. Van Gend heeft tijdens dat bezoek telefonisch overleg gepleegd met de neuroloog van het Centraal Militair Hospitaal (CMH). Tevens heeft hij voor appellant een consultafspraak gemaakt voor 17 september 1998.
1.4. Appellant heeft zich op dinsdag 15 september 1998 in het Elkerliek Ziekenhuis te Deurne gemeld. Nog diezelfde dag is hij opgenomen in de hoofdvestiging van dat ziekenhuis te Helmond. Bij computer tomografisch onderzoek (CT-scan) op
16 september is een schedelfractuur aan de voorhoofdzijde en mogelijk aan de achter-hoofdzijde geconstateerd alsmede een subduraal hematoom van oudere datum en mogelijk een kneuzing aan de voorhoofdzijde. Vervolgens is appellant met enkele dagen bedrust behandeld. Hij is op 20 september 1998 in goede conditie naar huis ontslagen.
1.5. Op 22 maart 1999 heeft appellant met betrekking tot het hem overkomen ongeval en de hem daarop geboden medische zorg een klacht ingediend bij de Inspectie Militaire Gezondheidszorg (IMG). De IMG heeft die klacht onderzocht en daarvan op 29 april 1999 rapport uitgebracht.
1.6. Bij brief van 21 oktober 1999 heeft appellant gedaagde verzocht om erkenning van de aansprakelijkheid voor het hem overkomen ongeval en de daaruit voor hem voortgevloeide schade.
2. Bij het bestreden besluit van 24 november 2000 heeft gedaagde, na bezwaar, zijn weigering gehandhaafd om terzake van het ongeval van appellant op 9 september 1998 aansprakelijkheid te erkennen en de als gevolg daarvan door appellant gestelde geleden schade te vergoeden, op grond van de opvatting dat het personeel van de GE jegens appellant niet onzorgvuldig heeft gehandeld en dat het door gedaagde erkende zogenoemde artsendelay niet tot schade voor appellant heeft geleid.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak van 17 augustus 2001 heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd en gedaagde opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen hij in zijn uitspraak heeft overwogen. De rechtbank heeft daarbij in de eerste plaats overwogen dat gedaagde niet gehouden is de schade te vergoeden die appellant ten gevolge van zijn val heeft geleden, omdat naar zijn oordeel genoegzaam is aangetoond dat het personeel van de GE niet onzorgvuldig heeft gehandeld. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat, aangezien gedaagde aansprakelijk is te achten voor het artsendelay, hij mitsdien had moeten onderzoeken in hoeverre appellants huidige klachten zijn veroorzaakt door het artsendelay en dat gedaagde de daaruit voortvloeiende schade aan appellant dient te vergoeden.
3. Appellant vecht die uitspraak aan voor wat betreft het oordeel van de rechtbank dat het personeel van de GE niet onzorgvuldig heeft gehandeld. De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
3.1. Het bestreden besluit betreft de handhaving van een zuiver schadebesluit betreffende de schade die door de ambtenaar beweerdelijk is geleden in de uitoefening van zijn dienstbetrekking. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van
25 oktober 2001 (JB 2001/326, TAR 2002, 21) acht hij een bestuursorgaan gehouden tot vergoeding aan de ambtenaar van de schade die een gevolg is van een aan het bestuursorgaan toe te rekenen optreden van een ander, indien - en hier zoekt de Raad aansluiting bij het in artikel 6:170 van het BW tot uitdrukking gebrachte beginsel inzake de aansprakelijkheid voor ondergeschikten - deze schade is veroorzaakt door een als een onrechtmatige gedraging aan te merken fout van een onder de verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan werkzame persoon, indien de kans op de fout is vergroot door de taak- opdracht aan die persoon en indien dat bestuursorgaan of een ander tot bedoelde rechtspersoon behorend bestuursorgaan, zeggenschap had over de gedragingen waarin de fout was gelegen.
3.2. Appellant heeft dienaangaande aangevoerd dat het aanwezige personeel van de GE hem van het bed heeft zien opstaan en desondanks op geen enkele wijze attent is geweest noch de benodigde voorzorgsmaatregelen heeft genomen om te voorkomen dat hij bij een eventueel opnieuw onwel worden zou vallen. Appellant heeft er daarbij op gewezen dat het volgens hem te doen gebruikelijk is dat bij het geven van injecties hulpverlenend personeel in de buurt van de betrokkene blijft, omdat het zeer regelmatig voorkomt dat een betrokkene na een injectie onwel wordt. Volgens appellant blijkt die gang van zaken ook expliciet uit de verklaring van de destijds bij het ongeval aanwezige stagiaire. Tot slot heeft appellant nog naar voren gebracht dat het personeel van de GE niet had mogen volstaan met het geven van een waarschuwing aan zijn adres zonder andere voorzorgsmaatregelen te nemen, aangezien het aan hen bekend was dat appellant in het verleden vaker onwel was geworden bij inentingen.
3.3. De Raad deelt het standpunt van appellant niet. Naar zijn oordeel heeft appellant met het in de wind slaan van de waarschuwing van het personeelslid van de GE om nog niet op te staan, het risico genomen en aanvaard dat hij opnieuw onwel zou worden en ten gevolge daarvan zou kunnen flauwvallen. De Raad heeft bij zijn oordeel in aanmerking genomen dat appellant uit eerdere ervaringen weet dat hij gevoelig is voor flauwvallen na het krijgen van een injectie. Voorts behoefde het aanwezige personeel van de GE er niet op bedacht te zijn dat appellant tegen het advies in vrijwel direct weer zou opstaan. Nu appellant heel snel na het opstaan is flauwgevallen, kan niet worden gezegd dat het personeel van de GE niet adequaat heeft gehandeld door appellant niet tijdig op te vangen. De Raad is dan ook van oordeel dat niet staande gehouden kan worden dan het personeel van de GE jegens appellant onzorgvuldig heeft gehandeld. In dit oordeel voelt de Raad zich gesteund door de conclusies van het rapport van de IMG van 29 april 1999, waaruit blijkt dat ook de IMG na onderzoek heeft geoordeeld dat niet gezegd kan worden dat het personeel van de GE met betrekking tot het flauwvallen van appellant onzorgvuldig heeft gehandeld. Hieruit volgt dat het hoger beroep van appellant niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten, moet worden bevestigd.
4. Zoals in rubriek I is aangegeven heeft gedaagde op 24 mei 2002 ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuw besluit genomen. Aangezien bij dat besluit aan het beroep van appellant niet volledig tegemoet is gekomen, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 24 mei 2002.
4.1. Bij dit besluit is het bezwaar wederom ongegrond verklaard, omdat uit onderzoek is gebleken dat de huidige medische klachten van appellant niet zijn veroorzaakt door het artsendelay. Daartoe heeft gedaagde verwezen naar de rapporten van
3 januari 2002 van de deskundige, kapitein ter zee C.R.B. Willems, neuroloog, en van de medisch adviseur L.G. Koenen, arts.
4.2. Bij de aangevallen uitspraak is gedaagde opgedragen om onderzoek te verrichten naar het causale verband tussen appellants huidige medische klachten en het artsendelay. De neuroloog Willems heeft daartoe de medische gegevens uit het dossier van appellant herbeoordeeld; de CT-scan, zo blijkt uit zijn rapport, heeft hij gereviseerd met de neuroradioloog van het CMH. Willems is tot de conclusie gekomen dat, aangezien in gevallen van schedeltrauma, zoals appellant heeft opgelopen, de behandeling slechts uit bedrust bestaat, het reukverlies van appellant niet voorkomen had kunnen worden wanneer hij in een eerder stadium naar een neuroloog was doorverwezen. Volgens Willems geldt hetzelfde ten aanzien van het subdurale hematoom, omdat ook daar de acute fase reeds voorbij was. Ook uit het rapport van de medisch adviseur Koenen blijkt dat appellant ten gevolge van de vertraging bij het doorverwijzen naar een neuroloog geen gezondheidschade heeft opgelopen.
4.3. De Raad acht het betoog van Willems en Koenen aannemelijk. Daar komt bij dat de IMG in haar meergenoemd rapport eveneens heeft vermeld dat het beloop van appellants ongeval niet anders geweest zou zijn wanneer in een eerder stadium een CT-scan zou zijn gemaakt en daarmee de juiste diagnose eerder zou zijn gesteld. Aangezien appellant op generlei wijze heeft onderbouwd dat hij wel gezondheidsschade heeft opgelopen ten gevolge van het artsendelay, komt de Raad tot de conclusie dat het besluit van 24 mei 2002 in rechte stand houdt en dat het beroep voorzover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 24 mei 2002, ongegrond moet worden verklaard.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover in hoger beroep aangevochten;
Verklaart het beroep voorzover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 24 mei 2002 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.G.J. Broekhuizen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 september 2003.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) E.G.J. Broekhuizen.
Q.