ECLI:NL:CRVB:2003:AN7110

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/5187 CSV + 00/5196 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijkheid van woningbouwverenigingen voor premieschuld van uitbesteed schoonmaakbedrijf

In deze zaak gaat het om de hoofdelijkheid van woningbouwverenigingen voor de premieschuld van het schoonmaakbedrijf Komi B.V., dat door hen was ingehuurd voor schoonmaakwerkzaamheden in gemeenschappelijke ruimtes van hun woningcomplexen. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft op 28 augustus 2003 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij de appellanten, twee woningbouwverenigingen, in geschil waren met het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over hun aansprakelijkheid voor de premieschuld van Komi B.V. De woningbouwverenigingen stelden dat de schoonmaakwerkzaamheden niet onder hun normale bedrijfsuitoefening vielen en dat zij daarom niet als 'eigenbouwers' konden worden aangemerkt in de zin van artikel 16b van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV). De CRvB oordeelde echter dat de schoonmaakwerkzaamheden wel degelijk als werkzaamheden van stoffelijke aard moesten worden beschouwd en dat de woningbouwverenigingen, ondanks het uitbesteden van deze werkzaamheden, de algehele leiding bij het tot stand brengen van de werkzaamheden hadden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de schoonmaakwerkzaamheden tot de normale bedrijfsvoering van de woningcorporaties behoorden, en de CRvB bevestigde dit oordeel. De appellanten werden daarom hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de premieschuld van Komi B.V. De CRvB vernietigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van de appellanten.

Uitspraak

00/5187 CSV
00/5196 CSV
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[Naam woningbouw 1], gevestigd te [vestigingsplaats];
[Naam woningbouw 2], gevestigd te [vestigingsplaats], appellanten
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluiten van 15 oktober 1998 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellanten tegen de primaire besluiten van 3 februari 1998, waarbij appellanten op grond van artikel 16b van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) hoofdelijk aansprakelijk zijn gesteld voor de betaling van premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten over de jaren 1994 tot en met 1996 tot een bedrag van f 20.994,29 (€ 9.526,84) respectievelijk ¦ 4.678,23 (€ 2.122,90) verschuldigd door Komi Amstelstad Dienstverlening B.V. (hierna te noemen: Komi B.V.).
De rechtbank Amsterdam heeft de tegen deze besluiten namens appellanten ingestelde beroepen bij uitspraken van 24 augustus 2000 ongegrond verklaard.
Namens appellanten is prof. dr. B.G. van Zadelhoff, werkzaam bij Meyburg & Co, belastingadviseurs te Amstelveen, op bij schrijven van 2 oktober 2000 aangevoerde gronden van die uitspraken bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Namens gedaagde is bij schrijven gedateerd 15 november 2000 van verweer gediend in beide zaken.
De gedingen zijn gevoegd ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 5 juni 2003, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Appellanten zijn woningbouwvereningingen die blijkens hun statuten als doelstelling hebben het stichten en exploiteren van woningen. Voor de uitvoering van schoonmaakwerkzaamheden in de gemeenschappelijke ruimtes van de diverse woningcomplexen hebben appellanten voor de jaren 1994 tot en met 1996 overeenkomsten gesloten met Komi B.V.. De schoonmaakwerkzaamheden bestaan uit het afvoeren van huisvuil, het stofzuigen en schrobben van galerijvloeren, het uitspuiten en lappen van ramen van de trappenhuizen, het reinigen van de galerijbalkons en het schoonmaken van de liftvloeren en - wanden. Voornoemde werkzaamheden werden door Komi B.V. variërend van eenmaal per week tot eenmaal in de acht weken tussen 07.00 en 17.00 uur verricht. Bij het verrichten van de werkzaamheden werd door Komi B.V. gebruik gemaakt van eigen personeel en materiaal.
Onderzoek van gedaagde, voortvloeiende uit het faillissement van Komi B.V. per
1 oktober 1996, heeft uitgewezen dat Komi B.V. in gebreke is gebleven met het voldoen van premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten over de jaren 1994 tot en met 1996 en dat gezien de hoogte van de schulden van Komi B.V. en de aanwezige boedelactiva, de aanzienlijke schulden niet geheel kunnen woren voldaan. In verband hiermee heeft gedaagde appellanten op grond van artikel 16b van de CSV hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor deze premies. Daarbij heeft gedaagde appellanten aangemerkt als zogeheten "eigenbouwers", als bedoeld in artikel 16b, derde lid, aanhef en onder b, van de CSV.
Op grond van deze wetsbepaling wordt met een aannemer gelijk gesteld degene die zonder daartoe van een opdrachtgever opdracht te hebben gekregen buiten dienstbetrekking in de normale uitoefening van zijn bedrijf een werk van stoffelijke aard uitvoert.
Bij de aangevallen uitspraken, waarin appellanten zijn aangeduid als eiseres en gedaagde als verweerder, heeft de rechtbank het volgende overwogen:
" Blijkens de wetsgeschiedenis bij artikel 16b, derde lid, aanhef en onder b, van de CSV is er voor de bepaling van de reikwijdte van de wet gekozen om gebruik te maken van het begrip 'aannemer' met een eigen zelfstandige betekenis. Derhalve is geen aansluiting gezocht bij begrippen welke met betrekking tot het verrichten van arbeid buiten dienstbetrekking in het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) worden gebruikt. Met de keuze van het ruime criterium 'uitvoeren van een werk van stoffelijk aard' is dan ook beoogd alle sectoren van het economische leven onder de werkingssfeer van deze wet te brengen. Niet als werk van stoffelijk aard zijn te beschouwen alle werken of producten welke door een in hoofdzaak geestelijke of intellectuele arbeid tot stand komen. Voorts zullen blijkens de wetsgeschiedenis onderhoudswerkzaamheden al snel tot de normale bedrijfsuitvoering behoren, indien er sprake is van activiteiten die rechtstreeks samenhangen met de hoofdactiviteit van het bedrijf, te weten de activiteiten waarmee het bedrijf zich op de markt beweegt. Dit is zeker het geval bij ondernemingen die op de onroerend-goedmarkt actief zijn en onderhoud aan gebouwen (laten) verrichten. Ten slotte kan er blijkens de wetsgeschiedenis, hoewel een bedrijf niet zelf de werkzaamheden uitvoert, toch van eigenbouwerschap sprake zijn, indien de algehele leiding bij het tot stand brengen van de werkzaamheden bij het bedrijf berust. Hoewel de Hoge Raad in zijn arrest van 8 april 1998 heeft overwogen dat in het kader van civielrechtelijke begrip 'aanneming van werk' schoonmaakwerkzaamheden geen werkzaamheden van stoffelijke aard zijn, hanteert de in artikel 16b, derde lid, aanhef en onder b, van de CSV neergelegde Wet Ketenaansprakelijkheid een ruim autonoom criterium dat niet parellel loopt met de bepalingen van het BW. Gelet op dit ruime autonome criterium dient er naar het oordeel van de rechtbank vanuit gegaan te worden dat in het kader van artikel 16b, derde lid, aanhef en onder b, van de CSV schoonmaakwerkzaamheden het uitvoeren van een werk van stoffelijke aard betreffen. De door Amstelland in het onderhavige geval verrichte werkzaamheden betreffen derhalve werkzaamheden van stoffelijke aard. Voorts behoren blijkens vaste jurisprudentie ter zake van de CRvB - verwezen zij onder meer naar de uitspraak vam 2 juni 1993, gepubliceerd in RSV 1994/148 - bij ondernemingen die zich bezig houden op de onroerendgoedmarkt, inclusief woningbouwverenigingen, onderhoudswerkzaamheden tot de normale bedrijfsuitoefening. Nu de CRvB in zijn uitspraak van 10 april 1991, gepubliceerd in RSV 1992/13, heeft overwogen dat het reinigen van productieruimten, machines en voor aan- en afvoer gebruikte kratten naar aard en inhoud beschouwd kan worden als het onderhouden van bedrijfsmiddelen, is de rechtbank van oordeel dat schoonmaakwerkzaamheden beschouwd kunnen worden als onderhouds-werkzaamheden. De door Amstelstad verrichte schoonmaakwerkzaamheden moeten ook in dit geval worden geacht te behoren tot de normale bedrijfsuitvoering van eiseres. De rechtbank acht hierbij van belang dat de schoonmaak-werkzaamheden zijn ingepast in de bedrijfsvoering van eiseres en zeer regelmatig en veelvuldig plaatsvonden.
Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat, hoewel eiseres de schoonmaak-werkzaamheden niet zelf uitvoerde, het er voor gehouden moet worden dat de algehele leiding bij het tot stand brengen van de werkzaamheden bij haar berustte. Blijkens de tussen eiseres en Amstelstad afgesloten overeenkomsten diende Amstelstad op de in deze overeenkomsten bepaalde tijdstippen de daarin aangegeven werkzaamheden te verrichten. Tevens diende Amstelstad blijkens voornoemde overeenkomsten de door eiseres gegeven aanwijzingen op te volgen. De rechtbank merkt daarbij op dat de stelling van eiseres dat niet zij maar de bewonerscommissie bepaalde of, en zo ja, welke schoonmaakwerkzaamheden dienden te worden verricht, geen steun vindt in de stukken. De rechtbank wijst erin dit verband op dat de bewonerscommisie geen partij is bij de overeenkomsten en dat ook anderszins niet is gebleken dat de bewonerscommisie op het afsluiten van de overeenkomsten of op de inhoud daarvan invloed heeft gehad. Hoewel eiseres kan worden nagegeven dat de feitelijke bemoeienis met de schoonmaak-werkzaamheden gering was, doet dit aan het voorgaande niet af. De rechtbank acht hierbij van belang dat bij deze werkzaamheden naar hun aard veelal met toezicht kan worden volstaan. De rechtbank merkt verder op dat zij van oordeel is dat de desbetreffende schoonmaakwerkzaamheden verhuurderonderhoud betreffen en geen huurdersonderhoud. Gesteld noch gebleken is immers dat de huurders naast de woningen tevens galerijen, trappenhuizen en liften gehuurd hebben, zodat het reinigen van deze ruimten naar het oordeel van de rechtbank geacht moet worden te behoren tot de verantwoordelijkheid van de eigenaar van het onroerend goed, te weten eiseres. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder eiseres terecht aansprakelijk heeft gesteld voor de door Amstelstad onbetaald gelaten premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten.".
Appellanten kunnen zich hiermee niet verenigen. Zij hebben daarbij benadrukt dat de in deze zaken aan de orde zijnde schoonmaakwerkzaamheden niet behoren tot de onderhoudswerkzaamheden, welke worden uitgevoerd in de normale bedrijfsuitoefening van de woningcorporaties. De door appellanten aan Komi B.V. opgedragen werkzaamheden betreffen zogenoemd huurders - / bewonersonderhoud. Het personeel dat door Komi B.V. werd ingezet, stond dan ook niet onder leiding van appellanten, zodat van " eigenbouwerschap" met betrekking tot de schoonmaakwerkzaamheden dan ook geen sprake kan zijn. Tenslotte zijn zij van oordeel dat het schoonmaakwerk niet als werk van stoffelijke aard kan worden beschouwd en daarbij is verwezen naar het arrest van de Hoge Raad (HR) d.d. 8 april 1998, nr. 32 489, welke is gepubliceerd in BNB 1998/210.
Gedaagde blijft zich op het standpunt stellen dat de door appellanten aan Komi B.V. uitbestede schoonmaakwerkzaamheden passen binnen de normale bedrijfsuitvoering van een woningcorporatie. Immers, de schoonmaakwerkzaamheden zijn gericht op het onderhoud van de huizen en gebouwen. Nu Komi B.V. op bepaalde tijdstippen de werkzaamheden diende te verrichten en zij de door appellanten gegeven aanwijzingen ook diende op te volgen berustte de algemene leiding bij het tot stand brengen van de werkzaamheden bij appellanten. Gedaagde blijft van oordeel dat schoonmaakwerkzaamheden verhuurderonderhoud betreffen. Het reinigen van de gemeenschappelijke ruimtes behoort tot de verantwoordelijkheid van de woningbouwverenigingen, nu de huurders naast hun woningen niet ook deze ruimtes hebben gehuurd.
De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
Ingevolge artikel 16b, derde lid, aanhef en onder b, van de CSV wordt met een aannemer gelijk gesteld degene die zonder daartoe van een opdrachtgever opdracht te hebben gekregen buiten dienstbetrekking in de normale uitoefening van zijn bedrijf een werk van stoffelijke aard uitvoert.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de schoonmaakwerkzaamheden het uitvoeren van een werk van stoffelijke aard betreft.
Appellanten hebben dit oordeel in hoger beroep bestreden onder verwijzing naar het arrest van de HR van 8 april 1998, gepubliceerd in BNB 1998/210.
Het beroep op dit arrest treft evenwel geen doel. De HR heeft in dit arrest slechts in het kader van het civielrechtelijk begrip 'aanneming van werk' geoordeeld dat schoonmaakwerkzaamheden geen werkzaamheden van stoffelijke aard zijn.
De Raad sluit zich - verwezen wordt hierbij onder meer naar de uitspraak van 6 april 2000, gepubliceerd in USZ 2000/156 - aan bij het arrest van de HR van 6 december 1996, nr. 16.127, gepubliceerd in NJ 1997/218, waarbij in een fiscale procedure over het met artikel 16b, derde lid, onder b, van de CSV overeenkomend artikel 35 van de Invorderingswet 1990 is geoordeeld dat de Invorderingswet daarbij een autonoom criterium hanteert. Hiermee is beoogd in het algemeen alle sectoren van het economisch leven onder de wet te brengen. Als voorbeelden van gevallen die buiten de werking van de wet vallen, worden slechts genoemd werken of producten die door een in hoofdzaak geestelijke of intellectuele arbeid tot stand komen, en overeenkomsten waarbij men zich niet in de eerste plaats verbindt tot het verrichten van arbeid, zoals de vervoersovereenkomst.
Gezien deze ruime uitleg komt de Raad tot de conclusie dat in het onderhavige geval de schoonmaakwerkzaamheden het uitvoeren van werk van stoffelijke aard betreffen.
Vervolgens is de vraag aan de orde of appellanten ter zake van de onderhavige uitbestede schoonmaakwerkzaamheden aangemerkt kunnen worden als "eigenbouwer" in de zin van artikel 16b, derde lid, van de CSV.
Blijkens de wetsgeschiedenis met betrekking tot artikel 16b van de CSV kan toepassing van artikel 16b, derde lid, van de CSV in de eerste plaats aan de orde komen wanneer een bedrijf een deel van de werkzaamheden die rechtstreeks samenhangen met, of verbonden zijn aan de eigenlijke hoofdfunctie, uitbesteedt. In dergelijke gevallen wordt voor de beoordeling van de vraag of sprake is van - ondanks uitbesteding - " in de normale uitoefening van het bedrijf uitvoeren" gekeken naar de functie van het bedrijf, de activiteit, het product (hoofd - en eventuele nevenproducten) waarmee het bedrijf op de markt opereert en de plaats die de uitbestede werkzaamheden in de totstandkoming van het product/ de economische activiteit innemen en zal in veel gevallen aansluiting gezocht kunnen worden bij de statutaire doelomschrijving.
Daarnaast kan echter - gewezen wordt op het bij de Memorie van Toelichting bij de Wet ketenaansprakelijkheid behorende advies van de Sociale Verzekeringsraad, de resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 25 juli 1988 en het arrest van de HR van 29 augustus 1990, nr. 26 638, gepubliceerd in BNB 1990/301 - tevens tot de normale bedrijfsuitoefening behoren " het vervaardigen, onderhouden en herstellen van bedrijfsmiddelen", wanneer deze activiteiten worden beperkt tot de eigen bedrijfsmiddelen. Daarbij zal aan de hand van feiten en omstandigheden per individueel bedrijf bezien dienen te worden of ten aanzien van een uit te voeren werk van stoffelijke aard sprake is van een eigenbouwer. De Staatssecretaris van Financiën heeft in de resolutie van 25 juli 1988 een nadere invulling gegeven aan de "normale bedrijfsuitoefening" bij woningcorporaties.
Woningcorporaties en andere zogenoemde toegelaten instellingen oefenen naar zijn oordeel een bedrijf uit. Met betrekking tot de onderhoudswerkzaamheden moet daarbij onderscheid worden gemaakt tussen situaties waarin de corporatie het onderhoud (mede) met eigen werknemers pleegt uit te voeren en de situaties waarin dat niet het geval is. In het eerste geval zal van eigenbouwerschap sprake zijn voorzover onderhoudswerk wordt uitbesteed; in het laatste geval is de corporatie in de regel geen eigenbouwer.
Nu niet is betwist dat appellanten alle schoonmaakwerkzaamheden met betrekking tot de gemeenschappelijke ruimtes altijd geheel en al door Komi B.V. hebben laten uitvoeren en dat appellanten voor deze werkzaamheden geen eigen uitvoerend personeel in dienst hebben, kan reeds op die grond niet worden aangenomen dat deze werkzaamheden behoren tot haar normale bedrijfsuitoefening.
De Raad voegt aan het vorenstaande nog toe dat naar zijn oordeel de algemene leiding bij het tot stand brengen van de schoonmaakwerkzaamheden niet bij appellanten berust.
Het enkele feit dat in de met Komi B.V. gesloten contracten ten aanzien van de schoonmaakwerkzaamheden afspraken zijn gemaakt over de tijdstippen waarbinnen deze werkzaamheden verricht moesten worden, alsmede dat in deze contracten melding wordt gemaakt van controle, biedt onvoldoende aanknopingspunten voor een - algehele - leidinggevende invloed vanwege appellanten op evenbedoelde arbeidsverrichtingen. Mede gelet op het arrest van de HR van 15 oktober 1986, nr. 23 830, BNB 1987/43 dient naar het oordeel van de Raad binnen de bedrijven van appellanten in elk geval enige aanwijsbare professionele deskundigheid ten aanzien van de betrokken werkzaamheden aanwezig te zijn, die verder gaat dan de deskundigheid van een "normale opdrachtgever". Daarvan is de Raad in casu niet gebleken.
Het vorenstaande leidt er toe dat de in de aanhef van deze rubriek opgeworpen vraag ontkennend dient te worden beantwoord.
De Raad acht voorts termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten in beroep en in hoger beroep. De onderhavige zaken vallen aan te merken als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), welke gelijktijdig ter behandeling aan de orde zijn gesteld ter zitting van de Raad. Het gaat om twee identieke besluiten van gedaagde op grond van een overeenkomend feitencomplex, het hoger beroep is bij de Raad in beide zaken namens appellanten gelijktijdig ingesteld en de werkzaamheden van de gemachtigde van appellanten konden in deze zaken identiek zijn.
In gevolge artikel 3, eerste lid, van het Bpb worden samenhangende zaken voor de vaststelling van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als één zaak beschouwd waarbij, gelet op de Bijlage, behorend bij het Bpb, vanwege de omstandigheid dat sprake is van twee samenhangende zaken een wegingsfactor van één geldt. Deze kosten worden begroot op € 966,00 voor verleende rechtsbijstand.
De Raad beslist mitsdien als hierna in rubriek III van deze uitspraak is weergegeven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraken en de bestreden besluiten;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,00 en in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,00, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Verstaat dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellanten het gestorte recht van € 993,78 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2003.
(get.) B.J. van der Net
(get.) R.E. Lysen
FB/24/10