ECLI:NL:CRVB:2003:AN4504

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6585 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de procedurele gang van zaken bij de rechtbank in een hoger beroep tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Breda, waarin het beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om tijdig op haar bezwaarschrift te beslissen, gegrond werd verklaard. De rechtbank had vastgesteld dat het Uwv niet binnen de wettelijke termijn een beslissing op bezwaar had genomen, wat leidde tot de vernietiging van het fictieve besluit. Appellante stelde dat de rechtbank het door het Uwv aangeleverde dossier niet correct had beoordeeld en dat er sprake was van onjuiste dossierstukken die haar medisch geheim schonden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 18 juli 2003, waarbij appellante in persoon aanwezig was en het Uwv vertegenwoordigd werd door mr. B. Drossaert. De Raad oordeelde dat appellante, ondanks dat de rechtbank haar beroep gegrond had verklaard, wel degelijk ontvankelijk was in haar hoger beroep. Dit omdat haar grieven zich richtten op de procedurele gang van zaken en niet op de inhoudelijke beslissing van de rechtbank.

De Raad concludeerde dat het Uwv, hoewel het een omvangrijk dossier had overgelegd, had kunnen volstaan met een beperkter dossier gezien de aard van de procedure. Echter, de Raad oordeelde dat de rechtbank niet in strijd had gehandeld met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door de stukken aan appellante door te zenden, aangezien er geen wettelijke bepalingen waren die de kennisneming van deze stukken beperkten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

02/6585 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellante is bij beroepschrift van 27 december 2002 in hoger beroep gekomen van een uitspraak van de rechtbank Breda van 20 december 2002, waarbij appellantes beroep tegen gedaagdes weigering om tijdig op haar bezwaarschrift te beslissen gegrond is verklaard en dit fictieve besluit is vernietigd.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft met haar brieven van 4 februari, 16 februari, 20 maart, 23 maart, 4 april, 17 april, 3 mei, 11 mei, 14 mei,
18 mei en 21 mei 2003 haar hoger beroep nader toegelicht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 18 juli 2003, waar appellante in persoon is verschenen, en waar namens gedaagde is verschenen mr. B. Drossaert, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante heeft met haar brief van 29 oktober 2002 met bijlagen bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen door gedaagde van een beslissing op bezwaar met betrekking tot appellantes herbeoordeling in het kader van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (Wet TBA). De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak vastgesteld dat gedaagde binnen de termijn zoals vermeld in artikel XXVIIA van de Wet TBA geen beslissing op bezwaar heeft genomen en dat gedaagde geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die tot het oordeel moeten leiden dat de termijnoverschrijding hem niet kan worden toegerekend of als gerechtvaardigd moet worden aangemerkt. De rechtbank komt tot het oordeel dat het fictieve besluit niet in stand kan blijven en dat het beroep daartegen gegrond dient te worden verklaard.
Appellante heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat de rechtbank willens en wetens het door gedaagde aangeleverde dossier heeft geweigerd te toetsen aan artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarbij appellante stelt dat er reeds jarenlang wordt uitgegaan van - medisch inhoudelijk- onjuiste dossierstukken en voorts in strijd wordt gehandeld met haar medisch geheim.
In zijn verweerschrift concludeert gedaagde tot niet-ontvankelijkverklaring van appellantes hoger beroep, nu dit slechts betrekking heeft op de in appellantes ogen onjuiste gedingstukken en onvolkomen dossiervorming. Gedaagde stelt zich op het standpunt dat de rechtbank, nu zij tot een uitspraak is gekomen, zich kennelijk op grond van de door gedaagde overgelegde stukken voldoende voorgelicht heeft geacht.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt voorop dat appellante -zoals door haar ter zitting van de Raad bevestigd- geen grieven heeft tegen het uiteindelijke inhoudelijke oordeel van de rechtbank, maar dat haar grieven zich richten tegen de procedurele gang van zaken bij de rechtbank. Anders dan gedaagde is de Raad in dit verband van oordeel dat appellante -hoewel de rechtbank haar beroep gegrond heeft verklaard en het fictieve besluit heeft vernietigd- wel in haar hoger beroep kan worden ontvangen nu zij de volgens haar plaatsgevonden schending -door de rechtbank- van de goede procesorde aan de orde wenst te stellen.
Artikel 8:42, eerste lid, van de Awb bepaalt dat binnen vier weken na de dag van verzending van het beroepschrift aan het bestuursorgaan, dit de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank zendt en een verweerschrift indient. In artikel 8:39, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de griffier de op de zaak betrekking hebbende stukken zo spoedig mogelijk aan partijen zendt, voor zover de rechtbank niet op grond van de artikelen 8:29 of 8:32 van die wet anders heeft beslist. In artikel 6:2 van de Awb is onder meer bepaald dat voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit wordt gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
De Raad stelt vast dat gedaagde, hoewel de onderhavige procedure betrekking heeft op het niet tijdig nemen van een besluit zoals bedoeld in artikel 6:2 van de Awb, er voor heeft gekozen een zeer omvangrijk dossier aan de rechtbank over te leggen. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van gedaagde aangegeven dat er destijds -in het kader van het streven naar volledigheid- bewust voor is gekozen tot overlegging van de stukken in deze vorm over te gaan.
De Raad is van oordeel dat, gelet op de aard van de onderhavige procedure bij de rechtbank, waarin geen inhoudelijk oordeel over appellantes mate van arbeidsongeschiktheid in geding was, gedaagde -zoals zijn gemachtigde desgevraagd ter zitting van de Raad ook als zijn nadere standpunt naar voren heeft gebracht- had kunnen volstaan met het overleggen van een veel beperkter dossier. Dit betekent naar het oordeel van de Raad echter niet dat, gelet op de in artikel 8:39, eerste lid, van de Awb geregelde -op de rechtbank rustende- doorzendplicht van de op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb door gedaagde ingediende stukken, op de rechtbank de plicht rust stukken uit het door gedaagde aangeleverde dossier te verwijderen en aan gedaagde terug te zenden. Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat de rechtbank, door de stukken ingezonden namens gedaagde aan appellante door te zenden, nu geen beroep op wettelijke bepalingen welke strekken tot beperking van de kennisneming van stukken aan de orde was, in dit geval niet in strijd heeft gehandeld met genoemde bepalingen uit de Awb en ook geen algemeen beginsel van behoorlijke rechtspleging heeft geschonden.
Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2003.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) M.B.M. Vermeulen.