[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 13 december 2001, nr. 00/826 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 4 september 2003, waar appellant in persoon is verschenen. Namens gedaagde is ter zitting verschenen mr. F.A.J. Groenendijk, werkzaam bij de gemeente Hoorn.
1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Ten tijde in geding was in de gemeente Hoorn de Nieuwe Procedureregeling Systematische Functiewaardering 1987 (NPSF) van toepassing. Krachtens de NPSF vindt de waardering van functies plaats met gebruikmaking van de methode voor het rangordenen van functies (MRF). Daarbij worden drie gezichtspunten onderscheiden, te weten: kennis, zelfstandigheid en verantwoordelijkheid. Elk van deze drie gezichtspunten is onderverdeeld in drie functie-aspecten die aan de hand van een puntentoekenning per functie-aspect worden gewaardeerd. Met behulp van een conversietabel wordt op basis van het totaal aantal punten bepaald in welke salarisschaal de functie wordt ingedeeld.
1.2. Gedaagde heeft appellant bij brief van 3 december 1999 op de hoogte gesteld van de typering van zijn functie van teamchef terugvordering en verhaal, van de uitkomst van de waardering van die functie en van de indeling in schaal 11 van bijlage II bij de Bezoldigingsverordening gemeentepersoneel 1996 c.q. schaal 10A van bijlage I bij die verordening onder bepaling dat aan de functie geen inconveniënten zijn verbonden.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep met betrekking tot de functietypering niet-ontvankelijk verklaard (hierna: uitspraak 1) en het beroep met betrekking tot de functiewaardering ongegrond verklaard (hierna: uitspraak 2).
3. In hoger beroep worden partijen verdeeld gehouden door:
- het opleidingsniveau zoals vermeld in de functietypering,
- de waardering van het werk- en denkniveau (functie-aspect K1),
- de waardering van de structuur (moeilijkheidsgraad) van de werkzaamheden (functie-aspect K3) en
- de waardering van het leidinggeven (functie-aspect Z2).
4. Ten aanzien van het opleidingsniveau overweegt de Raad als volgt.
4.1. Zoals de Raad eerder heeft beslist (CRvB 1 juli 1999, TAR 1999/125, JB 1999/231), is het vaststellen van een functiebeschrijving of functietypering wel voor wat betreft de weergave van de taken, de functie-inhoud en (bezwarende) werkomstandigheden, maar niet voor wat betreft het vermelde opleidingsniveau een besluit waartegen bezwaar kan worden gemaakt. Ter zake van het opleidingsniveau kan slechts bezwaar worden gemaakt voorzover dat bij de functiewaardering aan de orde komt.
4.2. De rechtbank had het beroep tegen de functietypering dan ook gegrond moeten verklaren en het bezwaar voorzover dat op het opleidingsniveau betrekking had, op grond van de in 4.1. vermelde overwegingen, alsnog niet-ontvankelijk moeten verklaren. De Raad zal dit, met vernietiging van uitspraak 1 en gegrondverklaring van het beroep, alsnog doen.
5. Ten aanzien van de waardering van de in geding zijnde functie-aspecten overweegt de Raad als volgt.
5.1. De Raad stelt bij de beoordeling daarvan voorop dat de rechterlijke toetsing van dergelijke besluiten een terughoudende dient te zijn, in die zin dat de rechter zich, naast de overigens in aanmerking komende toetsing van de besluiten aan regels van geschreven en ongeschreven recht en algemene rechtsbeginselen, moet beperken tot de vraag of de in geding zijnde waardering op onvoldoende gronden berust. Dit laatste betekent dat eerst tot vernietiging van de omstreden waardering kan worden overgegaan indien deze als onhoudbaar moet worden aangemerkt. Daarvoor is ontoereikend de enkele omstandigheid dat een andere waardering op zichzelf verdedigbaar is.
5.2. In het licht hiervan kan de Raad appellant niet volgen in zijn stelling dat het werk- en denkniveau van zijn functie (functie-aspect K1) onvoldoende gewaardeerd is met gradering d7 en een puntenaantal van 9.
Uit hetgeen appellant hierover naar voren heeft gebracht is immers niet op te maken dat het voor zijn functie vereiste werk- en denkniveau onbetwistbaar uitstijgt boven de in (de toelichting op) de MRF bij gradering d7 gegeven omschrijving daarvan. Voor de Raad is niet aannemelijk geworden dat voor de functie van appellant - bijvoorbeeld - het vermogen tot weten- schappelijke analyse vereist is.
5.3. De beslissing van gedaagde om de moeilijkheidsgraad van de werkzaamheden die aan de functie van appellant verbonden zijn (functie-aspect K3) met gradering d2++ en 8 punten te waarderen kan de Raad niet onhoudbaar achten. De enkele omstandigheid dat, zoals appellant stelt, gedaagdes waarderingscommissie er ten onrechte van uit is gegaan dat alle terugvorderings- en verhaalszaken eerst worden gescreend door de juridische afdeling betekent op zichzelf nog niet dat de in het verslag van de waarderingscommissie van 24 november 1999 weergegeven beschrijving van de moeilijk- heidsgraad onjuist is. Zoals hiervoor is opgemerkt in 5.1., is de constatering dat een andere (hogere) waardering verdedigbaar is op zichzelf onvoldoende aanleiding om te oordelen dat de gegeven waardering onhoudbaar is.
5.4. Ten aanzien van de waardering van het aspect leidinggeven (Z2) is door appellant gesteld dat, nu de door gedaagde gehanteerde MRF inzake de waardering van dit aspect vermeldt dat daarbij de grootte van de groep waaraan leiding moet worden gegeven het bepalende criterium is, niet het aantal fte's maar het aantal personen waaraan appellant leiding moet geven als uitgangspunt gehanteerd had moeten worden. De Raad acht het echter niet onredelijk dat het aan de waardering van dit aspect ten grondslag leggen van een tamelijk vaststaand formeel gegeven - het aan een afdeling toegekende vaste aantal fte's - de voorkeur gegeven wordt boven het, mogelijk in de praktijk veeleer aan feitelijke veranderingen onderhevige, aantal voltijds en/of in deeltijd werkende personen.
5.5. Op grond van het hiervoor in 5.1. tot en met 5.4. overwogene komt de Raad tot de slotsom dat uitspraak 2 dient te worden bevestigd.
6. Tenslotte overweegt de Raad dat hetgeen appellant heeft gesteld met betrekking tot de schending van artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht er evenmin toe kan leiden dat het hoger beroep slaagt, nu deze grief ziet op de procedure tot vaststelling van het opleidingsniveau bij de functietypering en het bezwaar daartegen, gelet op het in 4.1. en 4.2. daaromtrent overwogene, (alsnog) niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
7. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-- aan kosten van rechtsbijstand en € 28,36 aan reiskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt uitspraak 1;
Verklaart het beroep gegrond en verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk voorzover dit betrekking heeft op het in de functietypering vermelde opleidingsniveau;
Bevestigt uitspraak 2;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 350,36, te betalen door de gemeente Hoorn;
Bepaalt dat de gemeente Hoorn aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 267,10 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2003.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.