[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Hertogenbosch, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 8 oktober 2001, nr. AWB 99/10450, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 augustus 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H.J.M. Strik, advocaat te 's-Hertogenbosch. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.S. van Loon, werkzaam bij CAPRA en ir. G.J.F.M. Vlekken, werkzaam bij de gemeente 's-Hertogenbosch.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Ingevolge artikel 3:1:2, aanhef en onder h, van de Rechtspositieregeling gemeente 's-Hertogenbosch (de Regeling) wordt voor de toepassing van de Bezoldigings-verordening, onder beoordelingsresultaat "goed" verstaan een functievervulling waaruit voldoende bekwaamheid, geschiktheid en ijver blijkt. Onder "zeer goed" wordt verstaan een functievervulling waaruit buitengewone bekwaamheid, geschiktheid en ijver blijkt.
1.2. Het behalen van het beoordelingsresultaat "zeer goed" is van belang voor het toekennen van een hoger salaris aan een ambtenaar in dienst van de gemeente.
1.3. Appellants functioneren als medewerker milieutoezicht bij de sector Ruimtelijke Planning van de gemeente 's-Hertogenbosch is op 12 oktober 1998 over het tot die datum verstreken deel van het jaar 1998 beoordeeld met het waarderingsresultaat "goed".
1.4. Dit beoordelingsresultaat is bij besluit van 27 januari 1999 door gedaagde vastgesteld. Dit besluit is na gemaakt bezwaar bij het bestreden besluit van 10 november 1999 gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Appellant heeft gesteld dat zijn functioneren in de van belang zijnde periode ten onrechte niet het waarderingsresultaat "zeer goed" heeft gekregen. Hij heeft er met grote nadruk op gewezen dat hij in vergelijking met zijn collega's een hoge productie heeft. Hij heeft meer klachten verwerkt, meer processen-verbaal opgesteld, meer voertuigen doen verwijderen en meer probleemwijken onder zijn hoede gehad.
3.2. Gedaagde bestrijdt niet dat appellant blijk heeft gegeven van grote ijver, maar daarmee is volgens hem nog niet voldaan aan de andere in de Regeling vermelde vereisten namelijk dat de betrokkene blijk moet hebben gegeven van buitengewone bekwaamheid en geschiktheid.
3.3. Het geschil tussen partijen spitst zich derhalve toe op de vraag of gezegd moet worden dat appellant blijk heeft gegeven te voldoen aan de laatst vermelde vereisten.
3.4. De Raad stelt voorop dat toetsing van de inhoud van een beoordeling volgens zijn vaste jurisprudentie (zie CRvB
5 november 1998, TAR 1998, 191) beperkt is tot de vraag of gezegd moet worden dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust.
3.5. Bij het vormen van zijn oordeel of een betrokkene blijk heeft gegeven van buitengewone bekwaamheid en geschiktheid hanteert gedaagde het uitgangspunt dat de betrokkene (i) over de gehele linie van zijn functioneren goed moet presteren en (ii) daarenboven een bijzondere activiteit moet hebben verricht die een meerwaarde voor de desbetreffende afdeling heeft opgeleverd. Als voorbeeld van dit laatste is genoemd het opzetten van de milieulijn die door andere medewerkers van die afdeling tot stand is gebracht. De Raad kan dit uitgangspunt niet voor onjuist houden.
3.5.1. Gedaagde heeft kritiek op bepaalde aspecten van appellants functioneren op het vlak van de collegialiteit en communicatie. Die kritiek acht de Raad gegrond. In het bijzonder kan de Raad met de rechtbank gedaagdes aanmerkingen onderschrijven op de wijze waarop appellant ongevraagd in een brief aan zijn chef zijn bedenkingen heeft verwoord tegen de komst van zijn (toen nog toekomstige) collega T. naar appellants afdeling.
3.5.2. In verband met de bijzondere activiteit die van een betrokkene wordt verlangd heeft appellant erop gewezen dat hij in verschillende pilot-projects, waaronder een in een bepaalde Bossche probleemwijk, zo goed heeft gefunctioneerd dat hij het "certificaat van waardering" heeft verkregen. Gedaagde stelt zich dienaangaande op het standpunt dat daaruit wel appellants goede functioneren blijkt maar dat dit op zichzelf niet een meerwaarde oplevert die hij noodzakelijk acht voor de kwalificatie "zeer goed". De Raad kan ook dit standpunt van gedaagde niet voor onjuist houden. Appellant heeft niet bestreden dat hij niet anderszins een activiteit met een meerwaarde als door gedaagde bedoeld heeft ontplooid.
3.6. De Raad komt tot de conclusie dat het bestreden besluit de in 3.4. omschreven terughoudende toetsing kan doorstaan.
4. Gezien het vorenoverwogene slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. Aangezien de Raad voorts geen termen aanwezig acht voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de proceskosten moet als volgt worden beslist.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2003.