ECLI:NL:CRVB:2003:AM2580

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/5172 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
  • R.E. Lysen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht en premiecorrecties voor werknemer over de jaren 1994-1997

In deze zaak staat de verzekeringsplicht van een werknemer over de jaren 1994 tot 1997 centraal, evenals de daaruit voortvloeiende premiecorrecties en boetenota's die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) zijn opgelegd. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van een V.O.F. tegen de besluiten van het Uwv, waarbij de Raad van bestuur van het Uwv in dit geding de plaats inneemt van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) na de inwerkingtreding van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen op 1 januari 2002.

De zitting vond plaats op 24 september 2003, waar de appellante werd vertegenwoordigd door R.A. van Leeuwen en haar gemachtigde mr. W.P.J.M. van Gestel. De gedaagde partij, het Uwv, werd vertegenwoordigd door mr. L.M. Kos. De Raad oordeelt dat het onderzoek van het Uwv, dat gebaseerd was op een beperkte steekproef en niet-representatieve gegevens, onvoldoende was om de verzekeringsplicht van de werknemer te onderbouwen. De Raad concludeert dat de besluiten van het Uwv, die de premiecorrecties en boetenota's handhaafden, niet in stand kunnen blijven.

De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en het bestreden besluit, verklaart het beroep van de appellante gegrond en veroordeelt het Uwv in de proceskosten van de appellante, die zijn begroot op € 644. Tevens dient het Uwv het door de appellante betaalde griffierecht van € 510,50 te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige en representatieve onderzoeksaanpak door het Uwv bij het vaststellen van de verzekeringsplicht van werknemers.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
01/5172 ALGEM
U I T S P R A A K
In het geding tussen :
[naam V.O.F.], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen(Lisv) In deze uitspraak onder gedaagde tevens verstaan het Lisv
Namens appellante is mr. W.P.J.M. van Gestel, medewerker bij Arag Rechtsbijstand te Leusden, op bij beroepschrift van
21 september 2001 aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen tegen een door de rechtbank Amsterdam onder dagtekening 13 augustus 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft onder dagtekening 29 november 2001 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 24 september 2003, waar appellante is verschenen bij monde van R.A. van Leeuwen, bijgestaan door gemachtigde mr. Van Gestel, voornoemd. Gedaagde heeft zich bij die gelegenheid doen vertegenwoordigen door mr. L.M. Kos, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
In geding is de vraag of de verzekeringsplicht van [werknemer] over de jaren 1994 - 1997 en de in verband daarmede opgelegde premiecorrecties en boetenota's bij respectievelijk besluiten van 17 en 29 november 1999 van gedaagde in rechte kunnen standhouden, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit op bezwaar van 29 mei 2000.
Anders dan de rechtbank bij de aangevallen uitspraak, beantwoordt de Raad die vraag op grond van de gedingstukken en het verhandelde te zijner zitting in ontkennende zin, in aanmerking genomen de gebrekkige stand van het onderzoek ter zake van de werkzaamheden van [werknemer] in de desbetreffende jaren voor appellante.
Gezien het gedegen gefundeerde betoog van de zijde van appellante en diens gemachtigde wil de Raad in het bijzonder op de voorhand zeker niet uitsluiten dat de werkzaamheden van [werknemer] niet alleen verhuisarbeid vanuit een positie als bijrijder dan wel later vrachtwagenchauffeur hebben betroffen, maar ook allerhande uiteenlopend gespecialiseerd zelfstandig kluswerk zoals verbouwings-, reparatie- en montagewerkzaamheden met eigen materiaal, waaronder een eigen auto, van aanmerkelijke omvang en betekenis te bestemde plaatse, dat onder andere rubrieken van arbeid gerangschikt dient te worden en niet met reguliere verhuisarbeid van werknemers van appellante kan worden gelijkgesteld, omvatte. Niet onaannemelijk komt de Raad hierbij voor dat deze arbeid, naar in de loop van de procedure vaker is aangegeven en ter zitting aan de hand van fotomateriaal is geadstrueerd, voor meerdere opdrachtgeefsters dan appellante is verricht waarbij [werknemer] klaarblijkelijk als een opererend zelfstandig ondernemer met eigen afspraken optrad. Daarenboven acht de Raad het met appellante een onaanvaardbaar gemis dat in de voorafgaande besluitvorming aan gedaagdes bestreden besluiten noch vanwege de looninspectie noch vanwege andere functionarissen van gedaagde [werknemer] zelf of diens werkgeefster over een en ander nauwgezet zijn ondervraagd. Daardoor zijn naar het oordeel van de Raad de onderzoeksconclusies te dezen, neerkomend op toepasselijkheid van artikel 3 van de sociale werknemers- verzekeringswetten op de arbeidsrelatie van [werknemer] tot appellante, op een duidelijk te lichtvaardige wijze ten nadele van appellante getrokken en kunnen deze de rechterlijke toetsing aan het zorgvuldigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht naar het oordeel van de Raad niet doorstaan.
De Raad tekent nog aan dat hij het onderzoek van gedaagde aan de hand van een beperkte steekproef en enige niet representatieve mededelingen van een betrokken accountant alsmede een beperkt facturenonderzoek, zonder nader in de inhoudelijke aard en samenstelling van [werknemer] werk te treden in casu, gezien de ingrijpende consequenties hiervan, zeer ontoereikend acht. Ook overigens heeft de zienswijze van gedaagde vanuit de bevindingen van de looninspectie en ter zitting van de Raad, vooral gebaseerd op het ontbreken van separate schriftelijke aannemingsovereenkomsten, vooralsnog in elk geval niet kunnen overtuigen.
Op grond van het hiervoor overwogene slaagt het hoger beroep van appellante en komen de aangevallen uitspraak en bestreden besluit - waarbij het boetebesluit het correctiebesluit volgt - voor vernietiging in aanmerking.
In verband hiermee acht de Raad termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de kosten van appellante in beroep en hoger beroep, welke zijn begroot als in rubriek III zijn aangegeven, zulks ten behoeve van verleende rechtsbijstand.
Tenslotte stelt de Raad vast dat het door appellante betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep door gedaagde dient te worden vergoed.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit;
Verklaart het beroep alsnog gegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 510,50 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2003.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) R.E. Lysen.