[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 juni 2001, nr. AWB 00/4183 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft verweerder nadere stukken ingezonden en is namens appellante nadere informatie verstrekt.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 augustus 2003, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A.B. van Kinschot, werkzaam bij de Landelijke vereniging van Artsen in Dienstverband. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B. Groot Antink, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
Op verzoek van appellante is ter zitting verschenen en als getuige gehoord [naam getuige], wonende te [woonplaats].
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante was sedert 1 februari 1992 werkzaam bij het Slotervaartziekenhuis te Amsterdam (hierna: het ziekenhuis), laatstelijk als hoofd patiëntenzorg / hoofd paramedische dienst. Op 28 februari 1996 zijn de directie van het ziekenhuis en appellante het eens geworden over de voorwaarden waaronder haar dienstverband beëindigd zou worden. Deze voorwaarden behelsden blijkens het besluit van die datum onder meer:
- artikel 1: aan appellante wordt met ingang van 1 januari 1996 bijzonder verlof verleend voor maximaal één jaar;
- artikel 8: het dienstverband eindigt uiterlijk per 31 december 1996, waarna ontslag volgt op grond van artikel 1122, onder a, van het Ambtenarenreglement Amsterdam (ARA). Aansluitend heeft appellante, indien zij op die datum nog geen andere functie aanvaard heeft, aanspraak op wachtgeld ingevolge de Wachtgeldverordening gemeente Amsterdam (Wgv);
- artikel 7: appellante ontvangt een bonus indien zij vóór 31 december 1996 zelf ontslag neemt.
1.2. Voorafgaande aan de op handen zijnde privatisering van het ziekenhuis per 1 juli 1997 is er op 1 november 1996 in het kader van de per 1 januari 1997 geplande reorganisatie van het ziekenhuis een Sociaal Plan "Sanering/Privatisering Slotervaartziekenhuis" (hierna: het Sociaal Plan) vastgesteld.
1.3. Bij brief van 30 oktober 1996 heeft appellante per 31 oktober 1996 om ontslag verzocht omdat zij tijdelijk twee interim managementfuncties ging vervullen. Zij stelde in deze brief onder meer dat zij ontslag nam onder voorbehoud van de wachtgeldafspraken, conform de afspraken die waren gemaakt bij de beëindiging van haar dienstverband, dan wel conform het Sociaal Plan. In de brief is vermeld dat hierover mondeling overleg is gevoerd met de heer [naam getuige] en mevrouw [naam mevrouw].
1.4. Appellante heeft vanaf 1 november 1996 tot ongeveer 1 november 1997 op basis van tijdelijke contracten gewerkt in de in 1.3. genoemde (niet-ambtelijke) functies. Aansluitend heeft zij zwangerschapsverlof genoten. Vanaf circa 1 november 1998 had zij geen inkomsten meer. Op 31 maart 1999 heeft zij een wachtgelduitkering aangevraagd. Deze aanvraag is door gedaagde onder verwijzing naar artikel 8 van de op 28 februari 1996 getroffen vertrekregeling bij besluit van 21 mei 1999 afgewezen.
1.5. Bij besluit van 21 juli 2000 (hierna: het bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 mei 1999 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1. Appellante stelt zich op het standpunt dat zij in een gesprek dat heeft plaatsgevonden op 28 of 29 oktober 1996 mondeling met de heer [naam getuige], destijds interim hoofd van de dienst patiëntenzorg, en mevrouw [naam mevrouw], destijds hoofd van de dienst Personeel en Organisatie van het ziekenhuis, in afwijking van de op 28 februari 1996 getroffen vertrekregeling, overeengekomen is dat appellante bij aanvaarding van de tijdelijke managementfuncties per 1 november 1996 aanspraak zou kunnen (blijven) maken op wachtgeld dan wel een beroep zou kunnen doen op de wachtgeldregeling van het Sociaal Plan. Deze mondelinge afspraken zijn, zo is namens appellante betoogd, door haar in de brief van 30 oktober 1996 bevestigd en, omdat zij van het ziekenhuis op dit schrijven nooit een reactie heeft ontvangen, mocht zij ervan uitgaan dat zij deze afspraken correct had weergegeven. Ten bewijze hiervan is namens appellante in hoger beroep een brief van 29 augustus 2001 overgelegd van de heer [naam getuige] voornoemd, waarin deze te kennen geeft dat door hem en voornoemde mevrouw [naam mevrouw] in het litigieuze gesprek eind oktober 1996 inderdaad is aangegeven dat het Sociaal Plan op appellante van toepassing zou zijn, aangezien de door haar tot 1 januari 1996 vervulde functie van hoofd dienst patiëntenzorg, (ook) als gevolg van de reorganisatie zou komen te vervallen. Deze verklaring heeft de heer [naam getuige] als getuige ter zitting herhaald.
3.2. Gedaagde stelt zich op het standpunt dat appellante geen aanspraak kan maken op wachtgeld omdat zij niet is te beschouwen als een betrokkene in de zin van artikel 1 van de Wgv nu zij per 31 oktober 1996 zelf ontslag heeft genomen en dat dit laatste feit er ook aan in de weg staat dat zij op grond van de op 28 februari 1996 getroffen vertrek-regeling aanspraak kan maken op wachtgeld. Volgens gedaagde doet daar hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, geenszins aan af.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Het staat vast dat appellante per 31 oktober 1996 zelf ontslag heeft genomen. Hieruit vloeit voort dat appellante, mede gezien het bepaalde in artikel 1 van de Wgv, geen betrokkene (geworden) is zoals bedoeld in artikel 1, onder a, van de Wgv.
4.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 8 van de op 28 februari 1996 tussen partijen getroffen vertrekregeling bestaat, nu appellante vóór 31 december 1996 zelf ontslag heeft genomen (en op grond waarvan zij een bonus toegekend heeft gekregen ingevolge het bepaalde in artikel 7 van die regeling), evenmin aanspraak op wachtgeld.
4.3. Naar het oordeel van de Raad is de wachtgeldregeling, zoals vastgelegd in het Sociaal Plan evenmin van toepassing op appellante. De Raad overweegt daartoe dat dit plan ingevolge het daarin in hoofdstuk II onder b bepaalde pas in werking is getreden op 1 november 1996. Op deze datum was appellante niet meer in dienst van het ziekenhuis.
4.4. De vraag is derhalve of en in hoeverre appellante niettemin aanspraak zou kunnen maken op wachtgeld op grond van de mededelingen die meergenoemde [naam getuige] en [naam mevrouw], tijdens een gesprek op 28 of 29 oktober 1996 hebben gedaan.
4.5. Naar het oordeel van de Raad is er geen sprake van gewekte verwachtingen waaraan appellante het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat haar in afwijking van de op 28 februari 1996 getroffen vertrekregeling toch wachtgeld toegekend zou worden. Immers, nu het besluit van 28 februari 1996, waarbij die regeling was vastgesteld, door de algemeen directeur namens de directie van het ziekenhuis was ondertekend, kon appellante er niet van uitgaan dat [naam getuige] en [naam mevrouw] een half jaar later zonder instemming van de directie in voor appellante gunstige zin van het besluit van 28 februari 1996 konden afwijken.
4.6. Evenmin biedt het feit dat appellante geen reactie heeft gekregen op de door haar in aansluiting op het gesprek van 28 of 29 oktober 1996 aan voornoemde directeur geschreven brief van 30 oktober 1996, voldoende grondslag om van het opwekken van gerechtvaardigd vertrouwen te kunnen spreken, temeer omdat appellante de algemeen directeur niet verzocht heeft de mededelingen van [naam getuige] en [naam mevrouw] te bevestigen.
5. Gelet op het vorenoverwogene houdt het bestreden besluit in rechte stand en dient de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard is, bevestigd te worden.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. Derhalve wordt als volgt beslist.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2003.