[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Minister van Financiën, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 15 mei 2001, nr. AWB 00/8803 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Namens appellant zijn nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 augustus 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. B.F. Bult, juridisch adviseur te Emmen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door H.J. Gelms, werkzaam bij het Ministerie van Financiën.
1.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Appellant was sedert 1 februari 1999 in tijdelijke dienst bij het Ministerie van Financiën werkzaam als beleidsmedewerker communicatie. Voor het tijdvak van 14 september 1999 tot en met 10 november 1999 is hem compensatie- en vakantieverlof verleend. Gedurende dat tijdvak hield hij vakantie in Brazilië.
1.3. Omdat appellant na afloop van het verlof niet op zijn werk was verschenen en niet terstond op gedaagdes schriftelijke verzoek om uitleg had gereageerd, is zijn bezoldiging bij besluit van 19 november 1999 geblokkeerd (hierna: besluit 1). Omdat hij vervolgens ook niet had voldaan aan gedaagdes nadere schriftelijke verzoek om uiterlijk 26 november 1999 aannemelijk te maken welke geldige redenen hij had om zijn werkzaamheden niet te hervatten, is hem bij besluit van 30 november 1999 met ingang van 1 februari 2000 ontslag verleend (hierna: besluit 2).
1.4. Gedaagde heeft besluit 1 en besluit 2 op de dag waarop zij waren genomen per gewone en per aangetekende post naar appellants huisadres in [woonplaats] en naar zijn ouders in [plaatsnaam] verzonden. Appellant was toen nog steeds in Brazilië omdat hij, zoals hij bij brief van 5 november 1999 aan gedaagde heeft laten weten, vanwege een oorontstekening op medisch advies nog tot 9 december 1999 in Brazilië diende te blijven. Gedaagde heeft die op 17 november 1999 verzonden brief van 5 november 1999 eerst op 2 december 1999 ontvangen.
1.5. Pas op 9 december 1999 in een telefoongesprek dat hij vanuit Brazilië met zijn moeder in Nederland voerde, raakte appellant van de besluiten 1 en 2 op de hoogte. Diezelfde dag wendde appellant zich per e-mail tot gedaagde met de vraag of het klopte dat hij ontslagen was. Hij verzocht per ommegaande antwoord in verband met de vraag of het ontslag ertoe leidde dat hij niet meer verzekerd was. Appellants brief van 13 december 1999 met dezelfde vragen heeft gedaagde op 4 januari 2000 bereikt. Tevens stuurde appellant per e-mail rappellen. Nadat een poging van gedaagde op 13 januari 2000 om appellant per e-mail te antwoorden, was mislukt omdat appellants mailbox vol was, had een volgende poging van gedaagde op 19 januari 2000 succes.
1.6. Eerst bij brief van 21 januari 2000, aangevuld bij brief van 24 januari 2000, heeft appellant verzocht om de besluiten 1 en 2 te heroverwegen. Na nadere correspondentie per post en per e-mail, heeft gedaagde deze bezwaren tegen besluit 1 en besluit 2 bij het bestreden besluit van 30 juni 2000 wegens niet-verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting overweegt de Raad als volgt.
3.1. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat appellant eerst bij zijn brief van 21 januari 2000 bezwaar heeft gemaakt, derhalve na afloop van de bezwaartermijn. Uit appellants eerdere reacties op het ontslagbesluit, waarbij hij slechts om informatie vroeg, behoefde gedaagde niet af te leiden dat appellant zich tegen besluit 1 of besluit 2 wilde verzetten.
3.2. Evenzeer is de Raad met gedaagde en de rechtbank van oordeel dat redelijkerwijs niet gezegd kan worden dat appellant terzake van de overschrijding van de bezwaartermijn niet in verzuim is geweest.
3.2.1. Het was appellants verantwoordelijkheid om voorafgaand aan zijn - lange -voorgenomen vakantie aan gedaagde kenbaar te maken hoe hij gedurende die vakantie bereikt zou kunnen worden of er voor zorg te dragen dat aan de op de op zijn huisadres ontvangen post de vereiste aandacht zou worden besteed. Appellant heeft ter zitting gesteld dat dit niet nodig was, nu gedaagde wel kon begrijpen dat eventuele post naar zijn ouders kon worden doorgestuurd. De Raad kan appellant hierin niet volgen. Overigens heeft gedaagde besluit 1 en besluit 2 zowel naar appellants huisadres als naar diens ouders gestuurd.
3.2.2. Eerst na de ontvangst op 2 december 1999 van appellants brief van 5 november 1999 met zijn ziekmelding raakte gedaagde op de hoogte van appellants postadres in Brazilië. Reeds omdat uit die brief bleek dat appellant op 9 december 1999 naar Nederland zou terugkeren, was er geen aanleiding de reeds verzonden besluiten 1 en 2 alsnog ook naar Brazilië te sturen. Vervolgens bleek uit appellants e-mail van 9 december 1999 vanuit Brazilië dat hij in een telefoongesprek op die dag door zijn moeder van het ontslagbesluit op de hoogte was gesteld.
3.2.3. Appellant betoogt dat hem in dat telefoongesprek niet helemaal duidelijk werd wat in het ontslagbesluit stond, mede vanwege de slechte telefoonverbinding. Dit komt evenwel voor zijn risico nu hij geen maatregelen als bedoeld in 3.2.1. had getroffen. Bovendien was hem wel duidelijk dat het in elk geval om een ontslagbesluit ging. Niets belette hem op of spoedig na 9 december 1999 - per brief - aan gedaagde duidelijk te maken dat hij, voor het geval het inderdaad om ontslag mocht gaan, zich daarmee niet kon verenigen. Nu het appellants keuze is geweest dat niet te doen maar te volstaan met vragen om informatie, was het zijn risico dat hij de bezwaartermijn ongebruikt liet verlopen en is het niet relevant dat hij wilde wachten op beantwoording van die vragen.
3.3. Gelet op het vorenoverwogene was gedaagde gehouden de bezwaren tegen besluit 1 en besluit 2 niet-ontvankelijk te verklaren en stond het de rechtbank niet vrij in te gaan op appellants grieven tegen de stopzetting van zijn bezoldiging en tegen zijn ontslag.
3.4. Dat appellant aldus in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) de toegang tot de rechter wordt ontzegd, zoals hij betoogt, vermag de Raad niet in te zien reeds nu deze bepaling de toepassing van regels van procesrecht als vervat in de artikelen 6:7 en 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet terzijde stelt en de overschrijding van de in artikel 6:7 van de Awb vervatte bezwaartermijn aan appellant zelf is te wijten.
4. De aangevallen uitspraak moet derhalve worden bevestigd, zodat er geen termen zijn om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten. De Raad beslist daarom als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2003.