[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Staatssecretaris van Financiën, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 april 2001, nr. AWB 00/4876 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 augustus 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. W.J.M. van Tongeren, advocaat te Utrecht. Namens gedaagde is ter zitting verschenen L.P. de Jonge, werkzaam op het Ministerie van Financiën.
1.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Appellant was werkzaam bij de Belastingdienst als medewerker van de eenheid Registratie en Successie van de directie Particulieren, sedert 1994 te Utrecht. Bij wijze van eigen vermogensbeheer exploiteert hij onroerend goed (woonhuizen) te Amsterdam samen met P. Tot het gezamenlijke vermogen zijn beiden bij helfte gerechtigd. Het feitelijke dagelijkse beheer van die woonhuizen wordt gedaan door P. Appellant verzorgt de administratie, in het kader waarvan hij betalingen verricht.
1.3. In 1998 is tegen appellant een strafrechtelijk onderzoek ingesteld op verdenking van valsheid in geschrifte, onder meer hieruit bestaande dat appellant bij zijn aangifte inkomstenbelasting over de jaren 1995 en 1996 valse facturen heeft overgelegd betrekking hebbend op onderhoudswerkzaamheden aan zijn panden in Amsterdam. Van de in dit verband nadien telastegelegde feiten is appellant door de strafkamer van de rechtbank Amsterdam alsmede in hoger beroep door het gerechtshof Amsterdam vrijgesproken. De strafrechter achtte niet wettig en overtuigend bewezen dat appellant zich aan het hem telastegelegde had schuldig gemaakt.
1.4. In verband met het strafrechtelijk onderzoek is appellant door gedaagde op 9 maart 1998 geschorst. Vervolgens is hij in de gelegenheid gesteld zich tegenover gedaagde te verantwoorden over een zestal hem verweten gedragingen waaronder het doen van onjuiste aangiften - want onder overlegging van valse facturen - voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekering over de jaren 1995 en 1996. Bij besluit van
24 februari 1999 is appellant met ingang van 26 februari 1999 onvoorwaardelijk disciplinair ontslag verleend wegens ernstig plichtsverzuim bestaande uit de bedoelde zes gedragingen. Bij het bestreden besluit van 3 oktober 2000 heeft gedaagde het disciplinair ontslag met ingang van 26 februari 1999 gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad overweegt naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht het volgende.
3.1. Op grond van het in het onderhavige geval toepasselijke artikel 80, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) kan de ambtenaar, die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of die zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, deswege disciplinair worden gestraft. Volgens artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het ARAR kan als disciplinaire straf worden opgelegd: ontslag.
3.2. Desgevraagd is namens gedaagde ter zitting meegedeeld dat appellant thans nog slechts wordt verweten dat hij zijn aangifte inkomstenbelasting/premieheffing over het jaar 1995 onjuist heeft gedaan, door die aangifte vergezeld te doen gaan van valse facturen. Het gaat om zes facturen van een timmerbedrijf, volgens die facturen "[naam Timmerbedrijf]" genaamd, te [vestigingsplaats]. Deze facturen heeft appellant ingediend als onderbouwing van de in die aangifte opgevoerde aftrekposten "onderhoudskosten" aan andere dan de eigen woning. De valsheid van die facturen is niet in geschil.
3.3. Anders dan nog in het verweerschrift in hoger beroep als gedaagdes standpunt is neergelegd hierop neerkomend dat op appellant met betrekking tot die facturen een bijzondere onderzoeksplicht rustte, acht gedaagde voor het aannemen van het plichtsverzuim van appellant thans doorslaggevend dat appellant volgens hem wist dat die facturen vals waren.
3.4. Gedaagde baseert zijn stelling dat appellant wist dat hij valse facturen heeft overgelegd hierop dat de valsheid van die facturen in het oog sprong omdat het telefoonnummer van de aannemer Mohlman onzichtbaar was gemaakt en de betrokken uitvoerder W. - wiens naam op die facturen voorkomt als degene die de daarop genoemde bedragen heeft ontvangen en die overigens nadien nimmer getraceerd is - slechts via een semafoon-nummer te bereiken was. Appellant stelt dat hij niet wist dat die facturen, die op naam van zijn partner P. waren gesteld, vals waren en dat hij daarmee deed wat hij altijd deed als hij facturen van P. ter betaling kreeg: hij voldeed ze blindelings omdat P. belast was met het feitelijke onderhoud van de woningen en met het onderhouden van contacten daarover met aannemers.
3.5. De Raad stelt vast dat gedaagdes onder 3.3. weergegeven stelling gebaseerd is op aannames van gedaagde die in de gedingstukken geen onderbouwing vinden anders dan in de vermelde gegevens dat het telefoonnummer van het timmerbedrijf onzichtbaar was gemaakt en dat er een semafoonnummer was vermeld. De Raad acht deze gegevens op zichzelf echter onvoldoende om de wetenschap van appellant op te baseren omtrent de valsheid van de facturen. De Raad ziet in die gegevens evenzeer onvoldoende aanleiding te oordelen dat appellant redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat de vermelde facturen vals waren. Bij zijn oordeel neemt de Raad in aanmerking dat appellant steeds gemotiveerd en consistent de bedoelde aannames van gedaagde heeft bestreden. Ook zich onder de gedingstukken bevindende verklaringen van anderen, waaronder een verklaring van P. dragen niet bij tot de aannemelijkheid van de door gedaagde in aanmerking genomen feiten met betrekking appellants wetenschap omtrent de facturen. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat gedaagde niet aannemelijk heeft gemaakt dat de appellant verweten gedraging - het bij de aangifte inkomstenbelasting/premieheffing 1995 indienen van facturen, in de wetenschap dat deze vals waren - op een voldoende feitelijke grondslag berust.
3.6. Het is dan ook niet vast komen te staan dat appellant zich aan plichtsverzuim in de zin van artikel 80, eerste lid, van het ARAR heeft schuldig gemaakt, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam appellant een disciplinaire straf op te leggen. Hieruit volgt dat het bestreden besluit alsmede het primaire besluit, die beide op een ondeugdelijke grondslag berusten, niet in stand kunnen blijven. Ook de aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking.
4. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep ten bedrage van in totaal €1.288,- als kosten van rechtsbijstand. De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit van 3 oktober 2000 alsmede het primaire besluit van 24 februari 1999;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag van in het totaal € 1.288,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden het door appellant in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in het totaal € 256,39 (voorheen f 565,-) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2003.