ECLI:NL:CRVB:2003:AM0233

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/612 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdelijke uitbreiding van dienstverband in verband met COR-werkzaamheden en de juridische status van de aanstelling

In deze zaak gaat het om de tijdelijke uitbreiding van het dienstverband van appellant, die werkzaam is bij de Universiteit van Amsterdam (UvA) als [naam functie]. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn verzoek om uitbreiding van zijn werktijd met 11,4 uur per week werd afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellant recht heeft op deze uitbreiding op basis van de Faciliteitenregeling voor de COR, die terugwerkende kracht heeft tot 1 januari 1998. De Raad oordeelt dat de weigering van de UvA om de uitbreiding vorm te geven via een ambtelijke aanstelling niet houdbaar is, omdat de Faciliteitenregeling niet onderscheidt tussen ambtelijke aanstellingen en arbeidsovereenkomsten. De Raad vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat de tijdelijke uitbreiding van de werktijd moet worden vormgegeven door een tijdelijke uitbreiding van de omvang van de aanstelling van appellant. Tevens wordt de UvA veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.303,72 bedragen. De uitspraak benadrukt de noodzaak om de rechten van medewerkers in het kader van medezeggenschap en de toepassing van de Faciliteitenregeling te respecteren.

Uitspraak

02/612 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van bestuur van de Universiteit van Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 november 2001, nr. AWB 99/2950, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nog enkele stukken in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van 28 augustus 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr.Y.B. Berkeljon, advocaat te Amsterdam, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. P.R.W. Schaink, advocaat te Amsterdam, en mr.Y.C. Scheepers, werkzaam bij de Universiteit van Amsterdam (UvA).
II. MOTIVERING
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Ten tijde in geding was appellant krachtens aanstelling werkzaam bij de UvA als [naam functie] ([naam functie]) voor
20 uur per week. Tevens was hij onder meer lid van de Ondernemingsraad (OR) van zijn faculteit en [naam functie] van de Centrale Ondernemings-raad (COR).
1.2. In juni 1998 is door gedaagde de Faciliteitenregeling voor de COR vastgesteld, waaraan terugwerkende kracht is gegeven tot en met 1 januari 1998. In deze regeling wordt overwogen dat het mogelijk is dat in bijzondere gevallen de omvang van de aanstelling van een personeelslid zo gering is, dat hieraan door het tijdsbeslag dat het COR-werk legt, niet in redelijke mate voldaan kan worden. "In individuele gevallen dient bezien te worden of daarin voorzien kan worden door een tijdelijke en beperkte uitbreiding van de aanstelling", aldus de Faciliteitenregeling.
1.3. Bij schrijven van de gemachtigde van appellant van 19 november 1998 is aan gedaagde verzocht te bevestigen dat appellants aanstelling, overeenkomstig de strekking van de Faciliteitenregeling en de gedane toezeggingen, wordt uitgebreid met ten minste 30% van de volledige werktijd. Opgemerkt werd dat tevens de bezoldiging met terugwerkende kracht behoort te worden aangepast, omdat appellant reeds vanaf 1 januari 1998 ten minste 12 uur per week werkzaamheden zonder bezoldiging verrichtte.
1.4. Bij brief van gedaagde van 27 november 1998 is het tijdsbeslag voor appellant voor zijn OR- en COR-werkzaamheden vastgesteld op 45% van de volledige werktijd. In verband met de grote omvang van deze werkzaamheden in verhouding tot de deeltijdfunctie van [naam functie] is door gedaagde bij genoemde brief besloten, in dit bijzondere geval, aan appellant met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1998 de faciliteit toe te kennen van uitbreiding van zijn werktijd met 11,4 uur per week, tijdelijk voor de duur van zijn [naam functie] van de COR.
1.5. Met betrekking tot de vormgeving van deze werktijduitbreiding is in de brief van 27 november 1998 het volgende vermeld: "Aangezien het, waar het deze uitbreiding betreft, gaat om een tijdelijk dienstverband, zal, overeenkomstig het beleid van de universiteit op dat punt, met u voor deze uitbreiding een arbeidsovereenkomst met Job Service worden gesloten."
1.6. Omdat aldus werd geweigerd de werktijduitbreiding vorm te geven door middel van een (tijdelijke) ambtelijke aanstelling, zoals door hem werd verlangd, heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van 27 november 1998. Bij beslissing op bezwaar (bestreden besluit) van 9 april 1999 is het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij onder meer overwogen dat de in de Faciliteitenregeling genoemde tijdelijke en beperkte uitbreiding van de aanstelling "bedoeld is voor zowel degenen die bij de UvA op basis van ambtelijke aanstellingen werkzaam zijn als wel voor de personen die in dienst zijn op basis van een arbeidsovereenkomst". Met gedaagde is de rechtbank het eens dat de Faciliteitenregeling "ziet op de aanstelling bij de onderneming ongeacht de aard van het dienstverband". Zij is dan ook van oordeel dat aan de gebruikte term "aanstelling" in de Faciliteitenregeling geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend bij de beantwoording van de vraag of de uitbreiding dient plaats te vinden op basis van een ambtelijke aanstelling dan wel een arbeidsovereenkomst. Gelet op het door gedaagde, althans de betrokken faculteit gevoerde beleid om voor tijdelijke werktijduitbreiding gebruik te maken van Job Service BV of IVAM ER BV, achtte de rechtbank de weigering van gedaagde om de weg te kiezen van de ambtelijke aanstelling in rechte houdbaar.
3. Namens appellant is onder meer betoogd dat het begrip "aanstelling" in de Faciliteitenregeling moet worden opgevat als ambtelijke aanstelling. Gedaagde schendt zijns inziens de Faciliteitenregeling door dat begrip anders uit te leggen en toe te passen. In dit verband is er onder meer op gewezen dat het Rechtspositiereglement van de UvA (RUVA) - en nadien ook de CAO Nederlandse Universiteiten - enkel de mogelijkheid kent een personeelslid in dienst te nemen krachtens ambtelijke aanstelling. Voorts is gewezen op het medezeggenschapsbelang en op strijd met de Wet op de ondernemingsraden (WOR) alsmede op nadelen voor appellant bij een dubbele rechtspositie.
4. Van de kant van gedaagde zijn de standpunten van appellant betwist. Hoewel erkend wordt dat met het uitvaardigen van de Faciliteitenregeling bepaalde verwachtingen bij appellant zijn gewekt, wordt betwijfeld of appellant zich hier op een regel uit een algemeen verbindend voorschrift of beleidsregeling kan beroepen. Van strijd met de WOR kan geen sprake zijn omdat de geboden faciliteit een onderwerp is dat in de WOR niet voorkomt.
Gedaagde kan zich niet geheel vinden in de overwegingen van de rechtbank over de in de brief van 27 november 1998 genoemde, onder 1.5. weergegeven, figuur van de arbeidsovereenkomst. Er is zijns inziens sprake van een ongelukkige formulering, omdat deze veronderstelt dat gedaagde het oog heeft op een arbeidsovereenkomst met de UvA. Dat is niet het geval: niet alleen is het vanaf 1 januari 1996 niet meer mogelijk personeel in dienst te nemen op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht, maar ook is juist betoogd dat de regeling ook bedoeld is voor iemand die ?helemaal geen (formele) rechtsbetrekking met de UvA heeft omdat hij of zij daar (slechts) is gedetacheerd". Het gaat gedaagde er dus om dat degenen die feitelijk werkzaam zijn bij de UvA, ook bijvoorbeeld op basis van inlening, in aanmerking kunnen komen voor uitbreiding van de werktijd. Wel wordt de conclusie van de rechtbank gedeeld dat de term "aanstelling" op zichzelf niet doorslaggevend is.
Van de kant van gedaagde is tot slot gewezen op de financiële, in het bijzonder het wachtgeld betreffende, nadelen voor de universiteit van het uitbreiden van de werktijd door middel van een (tijdelijke) ambtelijke aanstelling.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant vanaf 1 januari 1998, voor de duur van zijn [naam functie] van de COR, recht heeft op uitbreiding van zijn werktijd met 11,4 uur per week. Blijkens de onweersproken stelling van appellant heeft hij, ten tijde van zijn onder 1.3. bedoelde brief van 19 november 1998, reeds vanaf 1 januari 1998 die extra 11,4 uur per week gewerkt.
5.2. De aanspraak op werktijduitbreiding ontleent appellant aan de onder 1.2. genoemde Faciliteitenregeling. De Raad kan de twijfel van gedaagde of appellant zich hier kan beroepen op de regel uit de Faciliteitenregeling, reeds niet delen omdat gedaagde zelf zich jegens appellant, een [naam functie] die tevens (C)OR-werkzaamheden verricht, gebonden acht tot nakoming van de uit die regeling voortvloeiende verplichtingen.
Omdat het in de bewoordingen van de Faciliteitenregeling gaat om een "tijdelijke en beperkte uitbreiding van de aanstelling", en niet om een nieuw of andersoortig dienstverband, kan het naar het oordeel van de Raad niet om iets anders gaan dan om het dienstverband dat voor appellant reeds gold. Waar appellant werkzaam was krachtens een ambtelijke aanstelling, is het ook dat ambtelijk dienstverband dat uitbreiding moet ondergaan, of meer precies: de omvang van de bestaande ambtelijke aanstelling wordt tijdelijk uitgebreid. De Raad acht deze uitkomst niet in strijd met de strekking van de Faciliteitenregeling. Het beroep van gedaagde op mogelijke financiële nadelen voor de UvA leidt, tot slot, niet tot een ander oordeel, waarbij de Raad nog opmerkt dat het hier om een bijzonder geval gaat.
6.1. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat het bestreden besluit, voorzover daarbij het besluit is gehandhaafd dat voor de tijdelijke werktijduitbreiding gekozen is voor de vorm van de constructie van een arbeidsovereenkomst via Job Service BV, in rechte niet houdbaar is wegens strijd met de Faciliteitenregeling. In zoverre moet het bestreden besluit worden vernietigd. Ook de aangevallen uitspraak waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, moet worden vernietigd.
6.2. Nu niet de werktijduitbreiding als zodanig maar slechts de vormgeving daarvan partijen verdeeld houdt, ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in deze zaak te voorzien. Bepaald wordt dat de tijdelijke werktijduitbreiding met 11,4 uur per week wordt vormgegeven door tijdelijke uitbreiding van de omvang van appellants aanstelling.
7. Als gevolg van deze beslissing van de Raad heeft appellant recht op de financiële aanspraken die verbonden zijn aan de uitbreiding van zijn aanstelling. In zoverre is er geen schade. Die is er wel in de vorm van renteschade voorzover nabetalingen dienen plaats te vinden. De Raad gaat ervan uit dat deze schade aan appellant zal worden vergoed.
8. De Raad ziet tot slot aanleiding om appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- aan kosten voor rechtsbijstand en van € 3,36 aan reiskosten en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand en van € 12,16 aan reiskosten, in totaal € 1.303,72.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit voorzover daarbij in het primaire besluit van 27 november 1998 de passage betreffende de vormgeving van de werktijduitbreiding in stand is gelaten;
Geeft de tijdelijke uitbreiding van de werktijd met 11,4 uur per week vorm door middel van een tijdelijke uitbreiding van de omvang van de aanstelling van appellant en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.303,72, te betalen door de Universiteit van Amsterdam;
Bepaalt dat de Universiteit van Amsterdam aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaald griffierecht van in totaal € 274,- (voorheen ƒ605,-) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2003.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) M. Pijper.
Q