[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 7 augustus 2001, nr. AWB 01/433 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Gedaagde heeft de Raad tevens een op 26 februari 2002 ten aanzien van appellant genomen besluit toegezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 augustus 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. W.I. Feenstra, advocaat te Haarlem, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. S.E. Peters-van Rijn, adviseur rechtspositie bij gedaagdes ministerie.
1.1. Appellant was sedert 1 december 1980 in dienst van gedaagde en werkzaam bij de [naam Dienst] als consulent [functie] (schaal 8). In 1993 werd bekend dat, als gevolg van de afschaffing van de dienstplicht, de werkzaamheden van de Directie [naam Dienst] zouden worden beëindigd en dat de directie op termijn zou worden opgeheven. Appellant is met ingang van 15 september 1994 aangewezen als potentieel belanghebbende in de zin van het Sociaal Statuut Personeel 1992. Vanaf dat moment nam hij een voorrangspositie in bij interne sollicitaties, na herplaatsingskandidaten.
1.2. Bij besluit van 30 oktober 1996 is appellant met ingang van 1 november 1996 aangewezen als herplaatsingskandidaat. Daarbij is vermeld dat op grond van het gestelde in hoofdstuk VII van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) voor het departement de verplichting bestaat om binnen een periode van 18 maanden, te rekenen vanaf de datum van aanwijzing, hem tenminste éénmaal een passende functie aan te bieden, dat op appellant, als herplaatsingskandidaat, de verplichting rust (mee) te werken aan het vinden van een passende functie en dat door deze aanwijzing appellant een voorrangspositie heeft bij sollicitaties voor functies bij gedaagdes ministerie en bij andere rijksoverheidsorganisaties.
1.3. Bij besluit van 7 september 1999 is aan appellant op grond van artikel 96, eerste lid, van het ARAR, per 1 oktober 1999 eervol ontslag verleend, onder toekenning van een uitkering krachtens het Rijkswachtgeldbesluit 1959, zoals dat gold op
1 april 1991. Gedaagde heeft dat besluit, na bezwaar, gehandhaafd bij het thans bestreden besluit van 9 februari 2001.
1.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 9 februari 2001 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voorzover het de ingangsdatum van het ontslag betrof, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat het ontslag ingaat op 1 januari 2000, en het beroep voor het overige ongegrond verklaard, met bepalingen over proceskosten en griffierecht.
De rechtbank was van oordeel dat gedaagde in redelijkheid aan zijn inspannings- verplichting tot herplaatsing had voldaan. Zij heeft daarbij aangenomen dat appellant in de periode dat hij de status had van herplaatsbaar ambtenaar twee functies zijn aangeboden, één bij het Projectbureau Certificering Arbodiensten en één bij de Directie Toezicht. De rechtbank heeft zich daarbij gebaseerd op de verklaring van de heer [naam coördinator], destijds coördinator Transformatiepunt, afgelegd tijdens de hoorzitting van de Adviescommissie Bezwaren Personeel SZW van 14 december 1999. De rechtbank heeft voorts gewezen op het Individueel Personeelsbegeleidingsplan van 6 december 1996, waarin was vermeld dat appellant op
30 oktober 1996 in bespreking is gebracht voor een functie bij de Arbeidsinspectie.
Met betrekking tot de ingangsdatum van het ontslag was de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit geen stand kon houden, aangezien gedaagde de ingevolge artikel 96, derde lid, van het ARAR bij een ontslagverlening als de onderhavige geldende opzegtermijn van drie maanden niet in acht had genomen.
1.5. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat het (gehandhaafde) ontslagbesluit geen stand kan houden omdat het herplaatsingsonderzoek onzorgvuldig is geweest. Appellant heeft uitdrukkelijk betwist dat hem de functies bij het Projectbureau Certificering Arbodiensten en de Directie Toezicht zijn aangeboden.
1.6. In zijn verweerschrift heeft gedaagde - onder overlegging van de handgeschreven aantekeningen van de heer [naam coördinator] met betrekking tot het door hem verrichte herplaatsingsonderzoek - erkend dat appellant niet schriftelijk is gewezen op de twee genoemde functies en de eventuele mogelijkheid bij de Arbeidsinspectie, maar daarbij aangevoerd dat deze functies wel met hem zijn besproken.
1.7. Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank heeft gedaagde bij besluit van 12 september 2001 de periode van
1 oktober 1999 tot 1 januari 2000 aangemerkt als een periode van bijzonder verlof zonder behoud van bezoldiging, aangezien appellant in die periode werkzaam was bij uitvoeringsinstelling Cadans. Bij besluit van 26 februari 2002 is appellants bezwaar tegen dat besluit ongegrond verklaard.
2. De Raad overweegt het volgende.
2.1. De Raad stelt vooreerst vast dat het besluit van 26 februari 2002 geen wijziging of intrekking betreft van het bestreden besluit van 9 februari 2001, als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb, zodat het beroep niet, met toepassing van de
artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, geacht wordt mede te zijn gericht tegen dat besluit.
2.2. Ingevolge artikel 96, eerste lid, van het ARAR kan aan een ambtenaar in het kader van een reorganisatie eervol ontslag worden verleend indien het niet mogelijk is gebleken om hem te herplaatsen in een passende functie. Tussen partijen is niet in geschil dat appellants functie is opgeheven wegens een reorganisatie bij de directie [naam Dienst]. Het geding spitst zich toe op de vraag of gedaagde op goede gronden heeft gesteld dat het niet mogelijk is gebleken appellant te herplaatsen in een passende functie en in het bijzonder of gedaagde heeft voldaan aan zijn uit artikel 49g van het ARAR voortvloeiende verplichting om appellant binnen een periode van 18 maanden, te rekenen vanaf het moment dat hij was aangewezen als herplaatsingskandidaat, ten minste één passende functie aan te bieden.
2.3. De Raad is niet gebleken dat gedaagde heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 49g van het ARAR. Uit de gedingstukken, met name de door gedaagde overgelegde aantekeningen van de heer [naam coördinator], komt naar voren dat weliswaar over een aantal functies, waaronder die van secretariaatsmedewerker Projectbureau Certificering Arbodiensten en een consulentenfunctie bij de Directie Toezicht, met appellant oriënterend is gesproken, maar niet dat deze functies hem, anders dan appellant heeft verklaard, ook concreet zijn aangeboden. Uit het Individueel Personeelsbegeleidingsplan van 6 december 1996 blijkt wel dat appellant voor een functie bij de Arbeidsinspectie in bespreking is gebracht, maar evenmin dat hem deze functie daadwerkelijk is aangeboden. Gedaagde heeft ook toegegeven dat appellant in de periode dat hij herplaatsingskandidaat was niet formeel een passende functie is aangeboden.
2.4. Gedaagde heeft gesteld dat van een concreet functie-aanbod is afgezien omdat appellant de betreffende functies niet zou ambiëren. De Raad ziet hierin - wat er overigens van zij - geen rechtvaardiging voor het niet nakomen van de in artikel 49g van het ARAR neergelegde verplichting. Een herplaatsingskandidaat is immers op grond van artikel 49j, tweede lid, van het ARAR verplicht een hem aangeboden passende functie te aanvaarden en het bevoegd gezag is, bij het niet nakomen van deze verplichting, op grond van artikel 49l, eerste lid, van het ARAR, bevoegd tot het verlenen van ontslag aan de betrokken herplaatsingskandidaat.
2.5. Dat appellant inmiddels een functie buiten het ministerie had aanvaard - namelijk bij Cadans - doet in dit geval aan de uit artikel 49g voortvloeiende verplichting niet af. Aannemelijk is geworden dat appellant deze functie, waaraan voor hem aanzienlijke risico's waren verbonden, slechts heeft aanvaard onder druk van de omstandigheid dat het einde van de herplaatsingstermijn naderde zonder dat gedaagde aanstalten maakte hem een functie aan te bieden.
2.6. Op grond van het vorenstaande is de Raad van oordeel dat niet is komen vast te staan dat het niet mogelijk is gebleken appellant te herplaatsen in een passende functie. Gedaagde was daarom niet bevoegd appellant met toepassing van
artikel 96, eerste lid, van het ARAR eervol ontslag te verlenen.
3. Het hier overwogene leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden en voor vernietiging in aanmerking komt. Ook de aangevallen uitspraak moet, behoudens de daarin opgenomen bepalingen inzake vergoeding van proceskosten en griffierecht, worden vernietigd. Aangezien het gebrek dat aan het bestreden besluit van 9 februari 2001 kleeft eveneens kleeft aan het besluit van 7 september 1999 en dit gebrek niet bij een nieuw besluit op bezwaar hersteld kan worden, zal de Raad ook dat besluit vernietigen.
4. De Raad ziet aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.
5. Uit het vorenstaande volgt tevens dat de subsidiaire grieven van appellant geen bespreking meer behoeven. Mitsdien wordt beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, met uitzondering van de bepalingen inzake proceskosten en griffierecht;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit van 9 februari 2001;
Vernietigt het besluit van gedaagde van 7 september 1999;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 154,29 (voorheen: f 340,-) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. A. Beuker-Tilstra als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2003.
(get.) A. Beuker-Tilstra.