[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Korpsbeheerder van de politieregio [regio], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 26 juni 2001, nr.Awb 00/587, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens partijen zijn nog nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 augustus 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. K. ten Broek, werkzaam bij de Nederlandse Politie Bond. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.M. Burger.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. In het kader van een landelijke reorganisatie van het politiebestel is in 1993 voor alle toenmalige politieambtenaren werkzaam bij de verschillende korpsen een plaatsings-procedure gestart teneinde hen per 1 april 1994 te kunnen plaatsen in één van de nieuwe regiokorpsen. Appellant, voorheen werkzaam bij de gemeentepolitie [gemeentenaam] als hoofdagent surveillancedienst en als zodanig bezoldigd in schaal 7, is per 1 april 1994 geplaatst in de politieregio [regio] als basis politie functionaris A, aan welke functie eveneens salarisschaal 7 is verbonden.
1.2. Appellant heeft deze plaatsing in beroep aangevochten. Zijns inziens dient hij te worden geplaatst in de functie basis politie functionaris B (schaal 8) omdat de werkzaamheden - met name op het gebied van leidinggeven en coördineren - die hij in zijn oorspronkelijke functie heeft verricht daarvoor aanleiding geven.
1.3. Na een eerdere niet-ontvankelijkverklaring door de rechtbank van dat beroep en een vernietiging van die uitspraak door deze Raad bij uitspraak van 7 september 2000 (nr. 98/4700 AW), heeft de rechtbank bij de in dit geding aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd en uit de stukken naar voren is gekomen, overweegt de Raad als volgt.
2.1. Uitgangspunt bij de plaatsing in de nieuwe politieregio's was dat een ambtenaar wiens oorspronkelijke functie (nagenoeg ongewijzigd) terugkeerde in de nieuwe organisatie die functie behield, terwijl een ambtenaar wiens functie niet terugkeerde, kon opteren voor een aantal andere functies in de nieuwe organisatie. Daarbij werd onder oorspronkelijke functie verstaan: de functie of het samenstel van werkzaamheden, neergelegd in of afgeleid van een functiebeschrijving, die in de formatie van het korps per 1 juli 1992 voorkomt, alsmede op die datum bestaande informele functies. Van (nagenoeg) ongewijzigd terugkeren is sprake als de nieuwe functie in overwegende mate overeenkomt met de oude functie ten aanzien van de inhoud, de aard dan wel de essentie, en het niveau betreffende enkele met name genoemde aspecten.
2.2. De Raad onderschrijft de overweging van de rechtbank dat daarbij niet zozeer van belang is welke werkzaamheden feitelijk werden verricht, als wel welke werkzaamheden vanwege het bevoegd gezag waren opgedragen. Indien appellant derhalve structureel en substantieel door het bevoegd gezag belast is geweest met werkzaamheden die terugkomen in de functie basis politie functionaris B, had hij niet als basis politie functionaris A mogen worden geplaatst.
2.3. Niet betwist is dat appellant werkzaamheden heeft verricht zoals beschreven in de functiebeschrijving van 17 april 1992 met betrekking tot de functie agent/hoofdagent surveillancedienst. Vast staat dat die beschrijving nagenoeg overeenkomt met die van basis politie functionaris A. Het geschil spitst zich dan toe op de vraag of appellant naast zijn gewone taken als hoofdagent surveillance dienst structureel en substantieel belast is geweest met in de functieomschrijving van de functie basis politie functionaris B voorkomende operationeel leidinggevende werkzaamheden of mentorschap.
2.4.1. Dienaangaande heeft appellant aangevoerd dat hij destijds functioneerde als coördinator wijkgericht werken, in welke hoedanigheid hij de taak had om een maandplanning en een maandrapportage op te maken met betrekking tot de verdeling van de werkzaamheden. Voorts hield hij een wijkspreekuur en hield hij bij welke meldingen over zijn wijk binnenkwamen, verdeelde hij de daaruit voortvloeiende taken en controleerde hij hoe die werden afgehandeld.
2.4.2. De Raad deelt de opvatting van gedaagde dat deze werkzaamheden niet als (operationeel) leidinggeven kunnen worden gekwalificeerd. Het betreft hier de administratieve coördinatie van politiewerkzaamheden die vervolgens werden uitgevoerd door appellant en zijn ploeggenoten onder verantwoordelijkheid van hun leidinggevende: de ploegbrigadier of de adjudant. De administratieve verdeling van werkzaamheden en de controle daarvan kunnen niet als het geven van leiding aan appellants collega's worden aangemerkt.
2.5.1. Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij regelmatig, bij afwezigheid van de ploegbrigadier en diens eerste vervanger de ploegoudste, heeft opgetreden als plaatsvervangend ploegoudste. Hij heeft deze stelling onderbouwd met een aantal verklaringen van voormalig leidinggevenden.
2.5.2. Uit die verklaringen blijkt dat appellant inderdaad, in geval van ziekte, verlof of om andere redenen, in voorkomende gevallen wel is opgetreden als plaatsvervangend ploegoudste. Bij afwezigheid van de brigadier trad de ploegoudste als zijn vervanger op en bij afwezigheid van de ploegoudste werd de oudste aanwezige hoofdagent de verantwoordelijke. In de praktijk kon het dus gebeuren dat appellant die oudste hoofdagent was. Als zodanig heeft hij wel eens - aldus de verklaring van appellants voormalige ploegbrigadier - dienst gedaan als wachtcommandant.
2.5.3. De Raad kan daaruit geenszins de conclusie trekken dat appellant in de hier van belang zijnde periode structureel en substantieel belast is geweest met leidinggevende werkzaamheden. Appellant heeft daarvoor ook overigens nog geen begin van bewijs aangedragen. Het enkel op incidentele basis waarnemen van een leidinggevende kan niet op een lijn worden gesteld met het uitoefenen van een leidinggevende functie.
2.6. Gelet op het voorgaande heeft gedaagde terecht geoordeeld dat appellants oorspronkelijke functie niet overeenkwam met de functie basis politie functionaris B.
2.7. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Met de rechtbank en op dezelfde gronden is de Raad van oordeel dat geen sprake is van gelijke gevallen.
3. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak
Aldus gegeven door mr. A. Beuker-Tilstra als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2003.
(get.) A. Beuker-Tilstra.