[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde 1,
de Bevelhebber der Landstrijdkrachten, gedaagde 2.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 12 maart 2001, nrs. AWB 00/6599 MAWKLA en AWB 00/8200 MAWKLA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen, gedaagde op verzoek, hebben nadere stukken ingezonden.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 28 augustus 2003, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. A.E.M van Wessum, werkzaam bij ACOM, CNV-bond van militairen. Namens gedaagden zijn ter zitting verschenen
mr. S.A. Molemans, mr. J.P. Groen en mr. A. Habets, allen werkzaam bij het Ministerie van Defensie. Op verzoek van appellant is ter zitting verschenen en als getuige gehoord [naam getuige], wonende te [woonplaats].
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
1.1. Appellant, die toen de rang van adjudant-onderofficier had, is bij besluit van 16 juni 1995 met ingang van 1 juli 1995 een - in verband met een reorganisatie in het leven geroepen - nieuwe functie met kenmerk 7581/LKFQ toegewezen bij de stafverzorgings-compagnie van het Opleidingscentrum Intendance (OCINT). Aan deze functie was indicatief de rang van adjudant-onderofficier verbonden. Aangezien het OCINT met ingang van 1 juli 1996 is opgegaan in het Opleidingscentrum Logistiek (OCLOG) is appellant bij besluit van 19 juli 1996 met ingang van 1 juli 1996 de functie van stafonderofficier projecten OCLOG met kenmerk 5891/AWVD toegewezen, zonder dat de bestaande inhoud van de functie en de daaraan verbonden rang zijn veranderd.
1.2. Bij rekest van 6 oktober 1998 heeft appellant verzocht deze functie aan de hand van een functiebeschrijving te waarderen. Naar aanleiding hiervan is appellant bij brief van 12 maart 1999 meegedeeld dat de functie gewaardeerd wordt met de rang van luitenant. Daarbij is tevens bericht dat de functie zal worden gecontinueerd als STOFF PROJ OCLOG en als zodanig zal worden opgenomen in de Organisatietabel en Autorisatiestaat (OTAS), een bij de Koninklijke Landmacht gebruikt systeem voor het administratief-technisch beheer van personeel en materieel. Per 1 januari 1999 is die functie, waaraan de rang van eerste-luitenant is verbonden, in de OTAS opgenomen.
1.3. Bij rekest van 7 april 1999 heeft appellant verzocht met ingang van 1 juli 1995 te worden bevorderd tot eerste-luitenant. Bij besluit van 25 juni 1999 (primair besluit 1) is dit verzoek afgewezen door gedaagde 1. Bij besluit van 7 juli 1999 (primair besluit 2) heeft gedaagde 2 appellant met ingang van 1 januari 1999 de functie van STOFF PROJ OCLOG toegewezen. De in primair besluit 1 vervatte afwijzing tot bevordering met ingang van 1 juli 1995 is, na gemaakt bezwaar, bij besluit van 9 mei 2000 (bestreden besluit 1) door gedaagde 1 gehandhaafd. Primair besluit 2 is na gemaakt bezwaar bij besluit van 9 juni 2000 (bestreden besluit 2) gehandhaafd door gedaagde 2. Bij besluit van 7 juli 1999 is appellant door de Kroon met ingang van 1 januari 1999 bevorderd tot eerste-luitenant. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
1.4. Appellants betoog in beroep tegen beide bestreden besluiten komt hierop neer dat hij ten onrechte niet met ingang van 1 juli 1995 dan wel 1 juli 1996 de functie heeft toegewezen gekregen die blijkens het resultaat van het functiewaarderingsonderzoek een eerste-luitenantsfunctie is en dat hij evenzeer ten onrechte niet tot eerste-luitenant is bevorderd met ingang van een van de juist genoemde data. Gedaagden hebben gesteld dat de bestreden besluiten in overeenstemming zijn met hun beleid om aan een rangsverhoging, ook indien daartoe aanleiding is op grond van een functiewaarderingsonderzoek, en de daaruit voortvloeiende bevordering van de betrokken militair, geen terugwerkende kracht te geven, maar uit te gaan van de datum van vastlegging van de herziene rang in de OTAS, tenzij het niet verbinden van terugwerkende kracht aan het resultaat van de functiewaardering in strijd zou zijn met een beginsel van behoorlijk bestuur. Dit laatste is naar hun oordeel niet het geval.
2. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. Ingevolge artikel 27, vierde lid, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) wordt aan de militair die een functie is toegewezen waaraan een hogere rang is verbonden dan de rang die hij heeft, op de datum van ingang van functievervulling die hogere rang toegekend. Toewijzing van een functie en bevordering zijn derhalve onderscheiden bevoegdheden.
3.2. De Raad ziet aanleiding eerst appellants bezwaren tegen bestreden besluit 2 te beoordelen. Dit besluit heeft de strekking de toewijzingsbeslissing neergelegd in primair besluit 2 te handhaven. Het resultaat daarvan is dat niet aan appellants wens wordt tegemoetgekomen hem met ingang van 1 juli 1995 dan wel 1 juli 1996 de functie van STOFF PROJ OCLOG, waaraan de rang van eerste-luitenant is verbonden, toe te wijzen.
3.3. Appellant heeft berust in de toewijzingsbesluiten van 16 juni 1995 en 19 juli 1996, waarbij hem de functie, waaraan toen de rang van adjudant-onderofficier was verbonden, is toegewezen. Bestreden besluit 1 heeft derhalve het karakter van een weigering om terug te komen van de eerder genoemde in rechte onaantastbaar geworden toewijzings-besluiten. De Raad dient daarom te beoordelen of er sprake is van zodanige feiten en omstandigheden dat gedaagde in redelijkheid niet kon weigeren terug te komen van deze besluiten.
3.4. Daartoe stelt de Raad vast dat de functie in het kader van een reorganisatie op 1 juli 1995 nieuw gecreëerd was en dat de zwaarte ervan toen nog niet vaststond. Ter zitting heeft appellant verklaard dat het een functie betrof die geleidelijk is gegroeid. De Raad overweegt dat van de zijde van gedaagde 2 onbestreden is gebleven dat de functie in de periode van in ieder geval 1 juli 1996 tot 1 januari 1999 niet is gewijzigd. In het onderhavige geval heeft het functiewaarderingsonderzoek, dat op 28 november 1998 is voltooid en waarvan de uitslag bij brief van 12 maart 1999 aan appellant is meegedeeld, ertoe geleid dat de door appellant beklede functie met ingang van 1 januari 1999 in de OTAS is opgenomen als een functie waaraan de rang van eerste-luitenant is verbonden. Appellant is van opvatting dat het in 1.4. vermelde beleid van gedaagde 2 onzorgvuldig jegens hem is toegepast omdat gedaagde 2 getalmd heeft met het waarderen van de desbetreffende functie.
3.5. De Raad is, gelet op de hem toekomende beperkte toetsing en gezien de door partijen vermelde omstandigheden rond de reorganisatie en (her)waarderingsoperatie waarin vele functies moesten worden betrokken, van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de vaststelling van het resultaat van het functiewaarderingsonderzoek niet binnen een redelijke termijn vanaf appellants verzoek daartoe van 6 oktober 1998 is geschied. Daarbij merkt de Raad nog op onvoldoende aanknopingspunten te hebben gevonden appellant in zijn opvatting te volgen dat op gedaagden de rechtsplicht rustte het functiewaarderingsonderzoek reeds vóór de laatst vermelde datum te houden. Te dien aanzien onderschrijft de Raad de overwegingen van de rechtbank. In hetgeen appellant heeft aangevoerd tegen bestreden besluit 2 ziet de Raad dan ook geen grond voor het oordeel dat dit besluit de hiervoor vermelde beperkte toetsing niet kan doorstaan.
3.6. Met betrekking tot bestreden besluit 1 overweegt de Raad in de eerste plaats dat hij, gelet op artikel 27, eerste lid en onder a. van het AMAR, waarin de bevoegdheid een militair als appellant te bevorderen aan de Kroon is toegekend, er met partijen van uitgaat dat gedaagde 1 in primair besluit 1 heeft beoogd (i) te weigeren een de voordracht aan de Kroon te doen appellant (ii) met ingang van 1 juli 1995 dan wel 1 juli 1996 te bevorderen tot eerste-luitenant, welk besluit bij bestreden besluit 1 is gehandhaafd.
3.7. Gezien het in 3.5. overwogene staat vast dat appellant niet ten onrechte eerst met ingang van 1 januari 1999 de functie van STOFF PROJ OCLOG toegewezen heeft gekregen. Appellant kon dan ook in beginsel eerst met ingang van 1 januari 1999 aanspraak maken op toepassing van artikel 27, vierde lid, van het AMAR teneinde bevorderd te worden tot eerste-luitenant.
3.8. Appellant heeft echter los van de hiervoor beoordeelde functietoewijzingsbeslissing verzocht hem met ingang van 1 juli 1995 te bevorderen tot eerste-luitenant. Gedurende de gehele periode vanaf het moment dat hem de voormelde functie met kenmerk 7581/LKFQ, later de functie van STOFF PROJ OCLOG, is toegewezen tot aan het moment waarop appellant het onderhavige verzoek heeft ingediend heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend tegen het feit dat hem de rang van adjudant-onderofficier was toegekend dan wel bleef toegekend. Dit brengt de Raad tot de conclusie dat appellant tot de datum van zijn onderhavige verzoek erin heeft berust dat aan hem de rang van adjudant-onderofficier was toegekend. De in het bestreden besluit vervatte weigering om appellant met terugwerkende kracht tot 1 juli 1995 te bevorderen dient derhalve evenzeer terughoudend te worden getoetst. In hetgeen appellant heeft aangevoerd omtrent de naar zijn opvatting te trage afhandeling van zijn verzoek de desbetreffende functie te waarderen ziet de Raad geen aanleiding bestreden besluit 1 onhoudbaar te achten. De Raad verwijst hier naar het in 3.5. overwogene. Naar aanleiding van hetgeen gedaagde 1 omtrent zijn in 1.4. omschreven beleid naar voren heeft gebracht voegt de Raad hieraan nog toe dat in een geval als het onderhavige, waarin bevordering is gekoppeld aan de toewijzing van een functie waaraan op grond van functiewaardering later een hogere rang is verbonden, op gedaagde niet de rechtsplicht rust een betrokkene met ingang van een eerdere datum te bevorderen dan de datum waarop de desbetreffende rangswisseling in de OTAS is opgenomen, tenzij het niet bevorderen onzorgvuldig moet worden geacht. Zie onder meer CRvB 14 oktober 1999, TAR 1999, 151. Van onzorgvuldigheid is de Raad niet gebleken.
3.9. Appellant heeft zich echter op het gelijkheidsbeginsel beroepen ten betoge dat hij reeds met ingang van 1 juli 1996 in de rang van eerste-luitenant had moeten worden bevorderd. Daartoe heeft hij gemotiveerd aangevoerd dat de functie van zijn directe chef, die in het kader van dezelfde reorganisatie een functie was gaan bekleden waaraan de rang van kapitein was verbonden, na eenzelfde functiewaarderingsonderzoek als waaraan appellants functie is onderworpen, is bevorderd tot majoor, met terugwerkende kracht tot de datum van het van start gaan van het OCLOG op 1 juli 1996.
3.10. De Raad stelt vast dat dit betoog van appellant onbestreden is gebleven van de zijde van gedaagde 1. De Raad acht voorts de positie van appellant op rechtens relevante punten welke samenhangen met de meergenoemde reorganisatie en plaatsing van de betrokkenen in functies bij het OCINT met ingang van 1 juli 1995 en met ingang van 1 juli 1996 bij het OCLOG voldoende vergelijkbaar, zodat de verdenking van ongelijke behandeling niet bij voorbaat ongegrond is. Bestreden besluit 1 is op dit punt niet gemotiveerd, zodat het genomen is in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4. Gezien het zojuist overwogene komt bestreden besluit 1 voor vernietiging in aanmerking. Ook de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten moet worden vernietigd. Voor het overige komt die uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad acht termen aanwezig om onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb gedaagde 1 te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand en van € 21,76 aan reiskosten en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand en van € 18,36 aan reiskosten, zodat wordt beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij appellants beroep tegen het besluit van 9 mei 2000 ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 9 mei 2000 gegrond;
Vernietigt het besluit van 9 mei 2000;
Bepaalt dat gedaagde 1 een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde 1 in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 665,76 en in hoger beroep tot een bedrag van € 662,36, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 256,- (voorheen: f 665,-) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2003.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.