[appellante], wonende te [woonplaats]; appellante,
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 2 oktober 2001, nr. AWB 00/11994 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 augustus 2003, waar appellante in persoon is verschenen en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door P. Reijman, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende, als vaststaande aangenomen, gegevens.
1.1. Appellante is sinds 1991 werkzaam bij gedaagdes Ministerie en is per 1 maart 1994 geplaatst in de functie van informatie- en applicatiebeheerder (schaal 9) bij de afdeling [naam afdeling] (verder: de directie [afdeling]). In verband met appellantes wens om door te groeien naar een zwaardere (management)functie en naar aanleiding van een sollicitatie naar een functie waarvoor zij nog niet geschikt werd geacht, is appellante, hoewel zij strikt genomen niet tot de doelgroep behoorde, opgenomen in het zogenoemde Management Development-bestand (MD-bestand). Ten behoeve van appellante is een opleidingsplan gemaakt en bij brief van 24 februari 1994 aan haar meegedeeld dat de mogelijkheden voor een stage zouden worden onderzocht. Bij besluit van 28 mei 1996 is onder meer het bezwaar van appellante verband houdende met de hiervoor genoemde stagemogelijkheid ongegrond verklaard. Wel heeft gedaagde meegedeeld dat, in navolging van het advies van de Adviescommissie Bezwaren Personeel SZW aan de directeur van de directie [afdeling] (verder: de directeur [afdeling]) is verzocht te bewerkstelligen dat met appellante zo spoedig mogelijk een loopbaangesprek wordt gehouden, waarin tevens het aspect opleiding aan de orde komt. Een en ander is appellante bevestigd bij schrijven van 19 juli 1996 van de secretaris-generaal van het Ministerie van SZW, waarbij enkele voorwaarden voor het voeren van het loopbaangesprek zijn gesteld.
1.2. Bij brief van 17 april 1997 heeft appellante aan de directeur [afdeling] verzocht een voor bezwaar vatbaar besluit te nemen waarin tot uitdrukking zou worden gebracht dat het Ministerie van SZW geen uitvoering wilde geven aan het onder 1.1. genoemde advies en aan de opdracht van de secretaris-generaal, dan wel een besluit dat geen loopbaantraject wordt uitgezet, maar dat appellante wordt aangeboden haar zwakke punten met behulp van deskundigen te inventariseren opdat na consensus daarover kan worden nagegaan welke opleidingstraject appellante kan volgen om haar managementkwaliteiten in brede zin te vergroten. Bij brief van 18 juni 1997 heeft de directeur [afdeling] aan appellante meegedeeld het loopbaangesprek met haar als afgerond te beschouwen. Bij besluit van 30 december 1997 is onder meer het door appellante tegen het besluit van 18 juni 1997 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3. Bij uitspraak van de Raad van 13 april 2000, nrs. 99/543, 99/544 en 99/545 AW, is onder meer dit onderdeel van het besluit van 30 december 1997 vernietigd. Hierbij is overwogen dat de beëindiging van het loopbaangesprek met appellante van invloed is op de rechtspositie van appellante, omdat zij geen aanspraak meer kon maken op een bijzondere behandeling. De beëindiging van het loopbaangesprek met appellante had tot gevolg dat aan de bijzondere positie die zij innam op grond van de toezeggingen gedaan in de onder 1.1. genoemde brief van 24 februari 1994 en haar opname in het zogeheten MD-bestand, een einde kwam. De Raad achtte het besluit om die reden wel op rechts-gevolg gericht en heeft gedaagde opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 18 juni 1997 te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
1.4. Bij het in dit geding bestreden besluit van 30 oktober 2000 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 juni 1997 alsnog ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het door appellante tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hierbij is, kort samengevat, overwogen dat het gedaagde, gezien de gang van zaken bij en rond de drie tussen appellante en de directeur [afdeling] gevoerde gesprekken, vrij stond te besluiten tot (handhaving van) de beëindiging van de bijzondere positie van appellante en dat niet is gebleken dat gedaagde niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
3.1. Allereerst overweegt de Raad dat de rechterlijke toetsing in een geval als het onderhavige, waarbij het gaat om de wijze waarop invulling wordt gegeven aan het loopbaanbeleid door gedaagde, een terughoudende dient te zijn. De Raad dient te beoordelen of gedaagde, gezien de in dit kader verrichte inspanningen en de opstelling van appellante, niet in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen de loopbaan-gesprekken met appellante te beëindigen. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
3.2.1. Reeds bij het eerste gesprek op 28 juni 1996 werd duidelijk dat de verwachtingen van appellante met betrekking tot het loopbaangesprek niet overeenkwamen met die van de directeur [afdeling]. Appellante was meer gericht op een traject in de richting van een concrete functie, terwijl de directeur [afdeling] een algemeen (trainings)traject beoogde om eventuele belemmeringen voor leidinggevende functies in het algemeen uit de weg te ruimen. Appellante heeft in een reactie op dit gesprek toen schriftelijk aangegeven dat naar haar oordeel te eenzijdig de nadruk werd gelegd op haar sterke en zwakke punten, dat haar geschiktheid voor een hoger gewaardeerde functie, gezien de eerdere bevin-dingen daaromtrent, voor haar niet meer ter discussie stond en dat zij verwachtte dat de directeur haar in een vervolggesprek de mogelijkheden van een loopbaan binnen het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) zou schetsen, waarbij zij concrete functies en opleidingstrajecten heeft genoemd. Op 12 juli 1996 heeft een tweede gesprek plaatsgevonden, waarbij de directeur [afdeling] heeft aangegeven dat hij nog steeds van mening was dat appellante in potentie geschikt is voor een zwaardere functie, maar dat hij het van belang acht in het nog te voeren loopbaangesprek na te gaan wat voor soort functie dat zou kunnen zijn en voorts dat daarbij sterke en zwakke punten in het functioneren aan de orde zouden moeten komen, omdat er wat hem betreft wat opletpunten zijn voor appellante. Appellante heeft toen de bereidheid uitgesproken een actieve inbreng te leveren bij het te voeren loopbaangesprek en daarbij haar sterke en zwakke punten te bespreken. Bij brief van 16 juli 1996 heeft appellante aan de directeur [afdeling] te kennen gegeven dat zij de indruk had dat er geen daadwerkelijke bereidheid bestond om invulling te geven aan een loopbaantraject dat zou leiden tot kwalificatie voor een hogere functie, omdat in beide gesprekken zelfs geen begin is gemaakt met het uitzetten van een loopbaantraject. In die brief heeft zij voorts meegedeeld dat zij de secretaris-generaal schriftelijk heeft verzocht te bevorderen dat er alsnog een echt loopbaangesprek met haar wordt gehouden. Bij brief van 15 juli 1996 heeft de directeur [afdeling] aan de secretaris-generaal verslag uitgebracht en aangegeven - voorzichtig - van mening te zijn dat voortzetting van de gesprekken zinvol is, maar dat hij voornemens is het loopbaangesprek af te breken en de conclusie te trekken dat de gesprekken niet tot het door het bevoegd gezag beoogde doel hebben geleid, op het moment dat appellante (i) opnieuw de inhoud van de gesprekken wil beperken tot stage- en opleidingsmogelijk-heden voor een door haar geambieerde functie, zonder dat het wel/niet geschikt zijn voor deze functie onderwerp van gesprek kan zijn of (ii) wanneer appellante zich op het standpunt stelt dat de te ondernemen acties moeten leiden tot benoeming in de door haar geambieerde functie (resultaatverplichting). De secretaris-generaal is met deze voorwaar-den akkoord gegaan en heeft appellante daarvan bij brief van 19 juli 1996 in kennis gesteld, waarbij hij tevens heeft meegedeeld dat de indruk van appellante dat de directeur [afdeling] niet bereid is een loopbaangesprek met haar aan te gaan, niet door hem wordt gedeeld, dat niet alleen de wensen en verwachtingen van appellante aan de orde moeten komen, maar dat tevens consensus moet worden bereikt over de capaciteiten van appellante en de mogelijkheden van de organisatie op basis van actuele informatie.
3.2.2. Op 3 oktober 1996 heeft een vervolggesprek plaatsgevonden, waarbij de directeur [afdeling] heeft aangegeven dat de aandacht gericht moet worden op het verbeteren van contactuele vaardigheden en het ontwikkelen van managementvaardigheden. Hij heeft voorgesteld dat appellante, waar nodig met behulp van deskundigen, zou vaststellen op welke punten zij ondersteund wilde worden. Als deze punten in beeld waren gebracht en hierover consensus was bereikt, kon worden vastgesteld welke ondersteuning appellante nodig heeft om haar doelstelling te realiseren en konden concrete afspraken worden gemaakt. Appellante heeft aangegeven een andere verwachting van dit gesprek te hebben gehad en hierover te willen nadenken. In een brief van 16 november 1996 aan de directeur [afdeling] heeft appellante aangegeven het niet eens te zijn met de door hem gekozen aanpak en niet het vertrouwen te hebben dat hij tot een daadwerkelijke invulling overeenkomstig het in 1.1. vermelde besluit van de secretaris-generaal van 28 mei 1996 wilde komen, nu mogelijkheden zoals een stage, een tijdelijke opdracht buiten haar huidige functie of een opleiding niet aan bod zijn gekomen en op de door appellante genoemde mogelijke functies niet is ingegaan. In december 1996 heeft de directeur [afdeling] appellante in een persoonlijke brief opnieuw verzocht gericht aandacht te besteden aan de door hem genoemde aandachtspunten en concreet aan te geven welke management-vaardigheden zij verder zou willen ontwikkelen. In januari 1997 heeft hij aangedrongen op beantwoording van deze brief. In maart 1997 heeft appellante hierop aan de directeur [afdeling] laten weten dat op een enkele wijze tegemoetgekomen is aan haar brief van 16 november 1996, nu niet is ingegaan op de door haar genoemde functies en mogelijkheden voor een hogere functie binnen SZW. Hierbij heeft zij verzocht haar een beslissing te sturen opdat zij deze kon laten toetsen. Bij brief van 8 april 1997 heeft de directeur SZW appellante meegedeeld nog niet toe te zijn aan een beslissing haar niet meer te ondersteunen in haar loopbaan en dat zijn inzet nog steeds was gericht op consensus over een in gang te zetten loopbaantraject.
Appellante heeft hierop de onder 1.2. genoemde brief van 17 april 1997 aan de directeur [afdeling] geschreven. Bij brief van 28 april 1997 heeft de directeur [afdeling] appellante meegedeeld het niet zinvol te achten met haar in gesprek te blijven over de beoogde loopbaanondersteuning en voornemens te zijn haar formeel te berichten dat hij het loopbaangesprek, ondanks het ontbreken van een concreet resultaat, als afgerond beschouwt. Om echter nog een laatste poging te ondernemen om uit de impasse te geraken heeft hij voorgesteld de ombudsman van het Ministerie van SZW in te schakelen. Hierop heeft appellante afwijzend gereageerd. Daarop heeft de directeur [afdeling] bij besluit van 18 juni 1997 aan appellante meegedeeld te hebben besloten het loopbaangesprek als afgerond te beschouwen. Dit besluit is na bezwaar bij het thans bestreden besluit door gedaagde gehandhaafd.
4. Gezien de hiervoor beschreven gang van zaken kan de Raad de rechtbank volgen in het oordeel dat het bestreden besluit de onder 3.1. geformuleerde toets kan doorstaan. Van de zijde van gedaagde zijn ook naar het oordeel van de Raad voldoende inspanningen verricht om invulling te geven aan de aan appellante gedane toezeggingen. In het eerste gesprek op 28 juni 1996 heeft de directeur [afdeling] de zijns inziens noodzakelijke stappen uiteengezet. Dat in de eerste plaats werd gekozen voor actualisering van de in het verleden vastgestelde uitgangspunten en voor vergroting/verbreding van algemene vaardigheden, alvorens tot een traject naar een concrete functie te komen, past naar het oordeel van de Raad binnen de in het besluit van gedaagde van 28 mei 1996 gedane toezegging dat zou worden nagegaan of het mogelijk c.q. zinvol zou zijn voor appellante een bepaalde opleiding te volgen, mede gericht op een verdere loopbaan bij SZW. Ook overigens kan de Raad, gezien ook het belang van de organisatie in deze, de gevolgde procedure niet onredelijk achten. Appellante had, ook al had zij andere verwachtingen, in elk geval nadat ook de secretaris-generaal in de eerder genoemde brief van 19 juli 1996 te kennen had gegeven de directeur [afdeling] te steunen in zijn opvatting dat ook de opletpunten in het functioneren van appellante aan de orde moesten komen en dat geen sprake kan zijn van een resultaatverplichting, hieraan haar medewerking moeten verlenen en niet moeten blijven volharden in haar wens een traject naar een concrete functie uit te zetten. De Raad tekent bij zijn oordeel tenslotte nog aan dat de beëindiging van deze - speciale - loopbaanbegeleiding uitdrukkelijk niet betekende dat appellante geen aanspraak meer kon maken op de normale instrumenten van loopbaanontwikkeling.
5. Gezien het vorenstaande treft het hoger beroep van appellante geen doel en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75
van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en
mr. A. Beuker-Tilstra en mr. J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van
mr. E.G.J. Broekhuizen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 september 2003.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) E.G.J. Broekhuizen.