ECLI:NL:CRVB:2003:AL7457

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/2538 AW, 01/2539 AW + 03/1671 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake werktijd en schaftpauze van ambtenaar belast met bediening en onderhoud van bruggen en sluizen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van O.P.A. van der Linden tegen het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De appellant, werkzaam bij de Dienst belast met de bediening en het onderhoud van bruggen en sluizen, stelt dat zijn schaftpauze overdag tijdens doordeweekse dagen als werktijd moet worden aangemerkt. Daarnaast betwist hij dat het werktijdoverschot per periode van 10 weken moet worden bepaald, en stelt dat dit per kalenderjaar moet gebeuren. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak na eerdere uitspraken van de rechtbank Amsterdam en een aantal besluiten van de gemeente Amsterdam.

De appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat de schaftpauze als werktijd moet worden aangemerkt. De Raad overweegt dat de nieuwe roostersystematiek, die in 1994 is ingevoerd, vaststelt dat de schaftpauze op doordeweekse dagen overdag als eigen tijd van de appellant gold. Dit was appellant bekend, en daarom was het niet noodzakelijk om dit expliciet in het dienstrooster te vermelden. De Raad concludeert dat de schaftpauze niet als werktijd kan worden aangemerkt, ook al diende de appellant op zijn werkplek te blijven tijdens deze pauzes.

Verder wordt opgemerkt dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij tijdens de schaftpauzes werkzaamheden moest verrichten. De Raad oordeelt dat de gedaagde niet verplicht was om de schaftpauze van de appellant als werktijd aan te merken op basis van het gelijkheidsbeginsel, aangezien de functies van de appellant en de chefs niet gelijk zijn. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het beroep van de appellant ongegrond is. De Raad ziet geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak wordt openbaar uitgesproken op 25 september 2003.

Uitspraak

01/2538 AW, 01/2539 AW en 03/1671 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
O.P.A. van der Linden, wonende te Almere, appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 februari 2001, nrs. AWB 99/8303 AW en AWB 00/2233 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend alsmede een nader besluit van 12 maart 2002. Op dit besluit is namens appellant instemmend gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 augustus 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. drs. S.F.H. Jellinghaus, advocaat te Tilburg, en H. Elgersma, collega van appellant. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Dekker, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. MOTIVERING
1. Onder verwijzing overigens naar het in de aangevallen uitspraak gegeven overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het volgende.
1.1. Appellant is als [naam funktie] bij de Dienst [naam dienst] belast met de bediening en het onderhoud van bruggen en sluizen. Hij is voor de volledige werktijd aangesteld; deze bedroeg in 1994 38 uur per week. De bruggen en sluizen worden elke dag gedurende het gehele etmaal in een drieploegendienst bediend, behalve gedurende de vaste zogenoemde stremmingstijden.
1.2. Gedaagde heeft in januari 1994 een nieuw ploegenrooster ingevoerd, waarbij per [naam funktie] steeds per tijdvak van 10 weken een dienstrooster werd vastgesteld, dat voorzag in wisselende diensten van 6.00 uur tot 14.00 uur, van 14.00 uur tot 22.00 uur of 2.00 uur, en van 22.00 uur tot 6.00 uur. Volgens de nieuwe roostersystematiek werd de eetpauze (het zogenoemde schaftuur) tijdens doordeweekse diensten overdag niet langer als werktijd aangemerkt. Het schaftuur diende tijdens een stremmingstijd te worden genoten. De chef bepaalde welk deel van de stremmingstijd als schaftuur gold. Tijdens het schaftuur was de [naam funktie] verplicht op zijn werkplek te blijven. Als het vanwege de werkzaamheden niet mogelijk was een eetpauze te verlenen, bijvoorbeeld wegens vervanging van de chef, werd ter compensatie een aanspraak op verlof van een uur toegekend.
1.3. Ten tijde in geding bevatte het Ambtenarenreglement Amsterdam (ARA) de volgende voorschriften inzake werktijdoverschot. Artikel 101, eerste lid, aanhef en onder t, omschreef werktijdoverschot als: "het positieve verschil tussen het gemiddeld aantal uren per week van het voor de ambtenaar geldende werkrooster en het aantal uren per week, vermeld in het aanstellingsbesluit." Artikel 306, eerste lid, bepaalde: "Het door de ambtenaar opgebouwde werktijdoverschot wordt gecompenseerd met vrije tijd ter grootte van dat werktijdoverschot."
1.4. Appellant heeft bij brief van 2 maart 1998, stellend dat hij over 1994 een werktijd-overschot van 5 dagen had, verzocht dit op grond van artikel 306 van het ARA met vrije tijd te compenseren. Dit verzoek is afgewezen. De afwijzing is bij het bestreden besluit van 9 juli 1999 gehandhaafd op grond van de overweging dat appellants werktijd volgens het voor hem geldende 10-weken werkrooster gemiddeld 37,9 uur per week bedroeg en derhalve niet uitging boven de voor hem volgens zijn aanstelling geldende werktijd van 38 uur per week.
1.5. Hangende zijn beroep tegen het bestreden besluit heeft appellant bij brief van 5 oktober 1999 gesteld dat hij, nu hij over 1994 bij nader inzien een werktijdoverschot van 12 dagen had, aanspraak maakte op compensatie van 12 dagen. Hij liet weten evenwel bereid te zijn het beroep tegen het bestreden besluit in te trekken als gedaagde alsnog zou besluiten hem over 1994 vijf dagen te compenseren. De directeur Binnenwaterbeheer heeft bij brief van 13 oktober 1999 laten weten geen aanleiding te zien op het schikkingsvoorstel in te gaan.
1.6. Vervolgens heeft appellant tegen het uitblijven van een besluit op zijn verzoek om compensatie van 12 dagen bezwaar gemaakt. Tegen het uitblijven van een besluit op dit bezwaar heeft hij beroep ingesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het in 1.6. bedoelde beroep wegens gebrek aan belang bij een rechterlijk oordeel niet-ontvankelijk verklaard.
3. Appellant herhaalt in hoger beroep dat zijn schaftpauze ook overdag tijdens de doordeweekse dagen als werktijd had moeten worden aangemerkt, alsmede dat het werktijdoverschot niet per periode van 10 weken maar per kalenderjaar had moeten worden bepaald. Namens appellant is ter zitting verklaard dat het hoger beroep tot deze twee geschilpunten is beperkt.
3.1. De Raad stelt vast dat appellant erkent dat de schaftpauze van de [naam funktie]s door de week overdag volgens de nieuwe roostersystematiek van 1994 als eigen tijd van de [naam funktie] geldt. Maar appellant acht het onjuist dat dit onderdeel van de nieuwe systematiek jegens hem is toegepast, omdat:
- hem hierover geen besluit is gezonden,
- uit zijn 10-wekelijks dienstrooster niet blijkt dat de diensttijd op doordeweekse dagen overdag gedurende de schaftpauze een uur wordt onderbroken,
- hij gedurende die schaftpauze zijn werkplek niet mocht verlaten,
- hij gedurende de stremmingstijden (onderhouds- en administratieve) werkzaamheden moest verrichten,
- de schaftpauze van de chefs wel steeds als werktijd werd aangemerkt, en
- uit een eerdere uitspraak van de rechtbank blijkt dat hij over 1994 in totaal 5 dagen teveel gewerkt heeft.
3.2. De Raad is op grond van de volgende overwegingen van oordeel dat het hoger beroep niet kan slagen.
3.2.1. Nu volgens de nieuwe roostersystematiek vaststond dat het schaftuur op doordeweekse dagen overdag als eigen tijd van appellant gold en dit appellant ook bekend was, was het niet noodzakelijk hiervan in appellants dienstrooster gewag te maken. Gedaagde kon er in het dienstrooster mee volstaan het begintijdstip en het eindtijdstip van appellants diensttijden te vermelden. Uit die vermelding vloeit niet voort dat de schaftpauze van appellant ook op doordeweekse dagen overdag als werktijd gold.
3.2.2. De enkele omstandigheid dat appellant tijdens die schaftpauzes op zijn werkplek diende te blijven, bracht niet mee dat die schaftpauzes als werktijd volgens het voor hem geldende rooster dienden te worden aangemerkt.
3.2.3. Appellants stelling dat hij tijdens de stremmingstijden werkzaamheden moest verrichten kan, nu hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hem was opgedragen ook tijdens de schaftpauzes binnen die stremmingstijd werkzaamheden te verrichten, reeds daarom niet tot het oordeel leiden dat de schaftpauzes voor de bepaling van het werktijdoverschot als werktijd hadden moeten worden aangemerkt. Dat de pauzes niet altijd op vaste tijden plaatsvonden en dat er feitelijk incidenteel niet kon worden gepauzeerd doet hier niet aan af. Indien dit door de chef werd geconstateerd werd een verlofuur bijgeschreven.
3.2.4. De omstandigheid dat de eetpauze van de chefs wel als werktijd werd aangemerkt betekent, nu de functies van [naam funktie] en chef niet dezelfde waren, niet dat gedaagde op grond van het gelijkheidsbeginsel verplicht was ook de eetpauze van appellant als werktijd aan te merken.
3.2.5. Artikel 306 van het ARA in het onderhavige geval laat geheel open over welk tijdvak moet worden bezien of gelet op het werkrooster een werktijdoverschot is ontstaan. Dat gedaagde bij de toepassing van artikel 306 van het ARA van het rooster van de vaste 10-weekse cyclus is uitgegaan, kan de Raad niet onredelijk achten.
3.2.6. Appellants beroep op een eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin in een ander verband is ingegaan op het aantal dagen dat appellant over het kalenderjaar 1994 heeft gewerkt, faalt, reeds nu het in het onderhavige geding niet om het aantal gewerkte dagen per jaar gaat, maar om het (gemiddeld) aantal uren per week afgezet tegen de voor appellant ingevolge zijn aanstelling geldende werktijd per week. Dat gemiddeld niet meer dan 38 uur per week is gewerkt is naar het oordeel van de Raad voldoende aangetoond.
4. Gelet op deze overwegingen wordt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten en beslist daarom als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover deze wordt aangevochten.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.G.J. Broekhuizen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 september 2003.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) E.G.J. Broekhuizen.
HD
22.09