ECLI:NL:CRVB:2003:AL6343

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2661 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen inzake arbeidsvoorwaardenvorming en uitkeringen

In deze zaak gaat het om de bevoegdheid van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen om besluiten te nemen en te handhaven in het kader van het Besluit decentralisatie arbeidsvoorwaardenvorming voor universiteiten, hogescholen en onderzoeksinstellingen. Appellante, die herplaatsingswachtgeld ontving na haar ontslag op 1 september 1995, heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Dordrecht. De rechtbank had eerder haar beroep ongegrond verklaard tegen besluiten van de Minister die haar aanvragen voor uitkeringen afwees.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellante ten tijde van belang geen aanspraken meer had op de Minister, maar op het bestuur van haar voormalige werkgever. Dit leidde tot de conclusie dat de Minister niet bevoegd was om op de aanvragen van appellante te beslissen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en bepaald dat de aanvragen opnieuw door het bevoegde orgaan moeten worden behandeld, met inachtneming van de geldende regelgeving.

Daarnaast is de Minister veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.288,- bedragen. De Raad heeft ook bepaald dat de Staat der Nederlanden het door appellante betaalde griffierecht van € 109,23 moet vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een correcte toewijzing van bevoegdheden en de juiste behandeling van aanvragen door de betrokken instanties.

Uitspraak

02/2661 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 29 maart 2002, nr. Awb 01/618, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is gevoegd behandeld met de zaken onder de nummers 01/1594 AW en 01/1595 AW ter zitting van 19 juni 2003, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. D.J.R.M. Braakenburg, advocaat te Rotterdam. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg, werkzaam bij UWV USZO (Groningen) Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst en wordt in dit geding afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellante ontving ter zake van haar ontslag uit haar betrekking bij de [naam werkgever] te [vestigingsplaats] op 1 september 1995 van gedaagde herplaatsingswachtgeld, dat per 1 januari 1996 is omgezet in suppletie als bedoeld in artikel 36 van het Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid onderwijs- en onderzoekspersoneel (BZA). Aangezien de suppletie op 1 september 2000 eindigde heeft appellante medio 2000 bij het uitvoerings-orgaan USZO-Groningen een aanvraag ingediend voor een werkloosheidsuitkering, ziekteuitkering, loonsuppletie, een uitkering ter aanvulling op het invaliditeitspensioen en een uitkering herleving op grond van overgangsrecht BWOO.
1.2. Bij besluit van 24 augustus 2000 heeft dit uitvoeringsorgaan namens gedaagde de aanvraag om werkloosheidsuitkering afgewezen, omdat appellante - die zichzelf volledig arbeidsongeschikt acht - niet beschikbaar is voor werk. Bij besluit van 12 september 2000 is de aanvraag ook voor het overige afgewezen. Bij besluit van 12 april 2001 heeft gedaagde de daartegen door appellante gemaakte bezwaren voor wat betreft het invaliditeitspensioen niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard.
1.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2.1. Naar namens gedaagde ter zitting is erkend, moet worden vastgesteld dat appellante ingevolge het Besluit decentralisatie arbeidsvoorwaardenvorming universiteiten, hogescholen en onderzoekinstellingen (Stb. 1999, 528) ten tijde hier van belang haar pretense aanspraken niet meer had jegens de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, maar jegens het bestuur van de [naam werkgever] [vestigingsplaats]. Dit betekent dat gedaagde niet meer bevoegd was om op de aanvragen van appellante een besluit te nemen en dat besluit te handhaven.
2.2. Ter zitting is voorts door de gemachtigde van gedaagde aangegeven dat destijds nog geen uitvoeringscontract bestond tussen de USZO-uitvoeringsorganisatie en de instellingsbesturen, zodat het primaire besluit en het bestreden besluit ook niet geacht kunnen worden namens het bestuur van de [naam werkgever] [vestigingsplaats] genomen te zijn. Dit betekent dat het bestreden besluit en het primaire besluit moeten worden vernietigd en dat de aangevallen uitspraak evenmin in stand kan blijven.
2.3. Gezien het vorenstaande komt de Raad niet toe aan een inhoudelijke oordeel en zal opnieuw op de aanvraag van appellante moeten worden beslist door het daartoe bevoegde orgaan en met inachtneming van de in september 2000 toepasselijke regelgeving. De Raad vertrouwt erop dat gedaagde de aanvraag van appellante om uitkeringen alsnog in handen zal (doen) stellen van het instellingsbestuur van de [naam werkgever] [vestigingsplaats].
3. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep ten bedrage van in totaal € 1.288,-.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat opnieuw op de bezwaren wordt beslist met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellante het door haar betaalde griffierecht in eerste aanleg en in hoger beroep van € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. A. Beuker-Tilstra als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 september 2003.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.
HD
18.08