ECLI:NL:CRVB:2003:AL6341

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/206 AW + 02/208 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • T. Hoogenboom
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaren tegen de afbouwregeling in het Sociaal Plan bij de fusie van gemeentelijke ambulancediensten

In deze zaak gaat het om bezwaren van appellant tegen de afbouwregeling die is neergelegd in het Sociaal Plan bij de fusie van de gemeentelijke ambulancediensten van de gemeenten Delft en 's-Gravenhage. Appellant, die sinds 1 mei 1994 in vaste dienst was bij de gemeente Delft, kreeg op 13 september 1999 eervol ontslag vanwege de opheffing van zijn functie, waarna hij op 1 oktober 1999 in dienst trad bij de gemeente 's-Gravenhage. De afbouwregeling, die van toepassing was op de toelagen verbonden aan zijn functie, leidde tot onvrede bij appellant, die meende dat de regeling niet correct werd toegepast en dat hij recht had op een gunstiger regeling.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de afbouwregeling in overeenstemming was met het Sociaal Plan, dat was ondertekend door de betrokken gemeenten en de ABVAKABO. De Raad oordeelde dat de besluiten van de gemeente Delft en de gemeente 's-Gravenhage om de afbouwregeling toe te passen op appellant niet onterecht waren. De Raad concludeerde dat de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van de gemeenten terecht niet-ontvankelijk had verklaard, maar dat de rechtbank op onjuiste gronden had geoordeeld. De Raad heeft de aangevallen uitspraken vernietigd, behoudens de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het ontslagbesluit en het aanstellingsbesluit.

De Raad heeft de gedaagden veroordeeld in de proceskosten van appellant en bepaald dat de gemeente Delft en de gemeente 's-Gravenhage elk een deel van deze kosten moeten vergoeden. Tevens is bepaald dat de gemeenten de griffierechten aan appellant moeten vergoeden. De uitspraak van de Raad is gedaan op 18 september 2003.

Uitspraak

02/206 AW
02/208 AW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft, gedaagde 1,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage,
gedaagde 2.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellant heeft op daartoe bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 november 2001, nrs. AWB 01/346 AW en AWB 00/12027 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagden hebben elk een verweerschrift ingediend.
Gedaagde 2 heeft desgevraagd een nader stuk ingezonden.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 7 augustus 2003, waar appellant, na voorafgaand bericht, niet is verschenen. Gedaagde 1 heeft zich laten vertegenwoordigen door P.F.M. Kok en J.A. de Klerk, beiden werkzaam bij de gemeente Delft. Gedaagde 2 heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O.M. Langemeijer, werkzaam bij de gemeente 's-Gravenhage.
II. MOTIVERING
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende, als vaststaande aangenomen, gegevens.
1.1. Appellant was sinds 1 mei 1994 als [functie] in vaste dienst van de gemeente Delft. De ambulancedienst van de gemeente Delft is per 1 oktober 1999 gefuseerd met de ambulancedienst van de gemeente 's-Gravenhage. De voorwaarden waaronder het personeel van de gemeente Delft naar de gemeente 's-Gravenhage is overgegaan zijn neergelegd in een door deze gemeenten en de ABVAKABO ondertekend Sociaal Plan. In artikel 6 van dat plan is een hierna te omschrijven voorziening met betrekking tot de afbouw van bepaalde bezoldigingscomponenten getroffen. Welke consequenties dit plan in appellants geval zou hebben is vanwege gedaagde 1 met hem besproken op 22 september 1999.
1.2. Bij besluit van 13 september 1999 (het ontslagbesluit) is appellant met ingang van de datum waarop hij door gedaagde 2 wordt aangesteld in dienst van de gemeente 's-Gravenhage door gedaagde 1, onder toepassing van artikel 8:4 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling (CAR) voor de gemeente Delft, eervol ontslag verleend wegens opheffing van zijn betrekking. Dit besluit is na gemaakt bezwaar bij besluit van
19 december 2000 (besluit 1) gehandhaafd.
1.3. Bij besluit van 14 september 1999 (het aanstellingsbesluit) is appellant door gedaagde 2 met ingang van 1 oktober 1999 aangesteld in vaste dienst van de gemeente 's-Gravenhage in de functie van [functie] bij de productgroep Ambulancevervoer van de dienst Onderwijs, Cultuur en Welzijn. Dit besluit is na gemaakt bezwaar bij besluit van 31 oktober 2000 (besluit 2) gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de besluiten 1 en 2 gegrond verklaard, die besluiten vernietigd, de tegen de primaire besluiten gerichte bezwaarschriften niet-ontvankelijk verklaard, bepaald dat haar uitspraken in de plaats treden van de vernietigde besluiten en beslissingen gegeven over de proceskosten en de griffierechten. De rechtbank was van oordeel dat het bezwaar niet tegen het ontslagbesluit en het aanstellingsbesluit was gericht maar tegen artikel 6 van het Sociaal Plan. Nu dit Sociaal Plan een overeenkomst is tussen de gemeente Delft, de gemeente 's-Gravenhage en de ABVAKABO en mitsdien niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt noch hiermee kan worden gelijkgesteld, hebben gedaagden appellant ten onrechte in zijn bezwaar ontvangen.
3. Appellant bestrijdt in de eerste plaats de niet-ontvankelijkverklaring door de rechtbank van het bezwaar tegen de besluiten 1 en 2.
4. Daaromtrent overweegt de Raad het volgende.
4.1. Appellant heeft tegen het ontslagbesluit en het aanstellingsbesluit een bezwaarschrift ingediend, waarin hij uitdrukkelijk stelt dat het desbetreffende bezwaar niet is gericht tegen de beslissing hem ontslag te verlenen onderscheidenlijk hem aan te stellen. Hij heeft uitsluitend bezwaar tegen de toepassing van de in artikel 6 van het Sociaal Plan neergelegde regeling. Voormelde besluiten bevatten echter geen beslissing omtrent die regeling en die behoefden zij ook niet te bevatten. Omdat derhalve daaromtrent geen besluit voorhanden was en voorts het bezwaar niet als een prematuur bezwaar kon worden aangemerkt en er evenmin sprake was van het niet tijdig nemen van een besluit, heeft de rechtbank terecht geoordeeld, zij het op een onjuiste grond, dat het bezwaar tegen het ontslag- en het aanstellingsbesluit niet-ontvankelijk was.
4.2. In de bezwaarschriften heeft appellant betoogd dat in zijn geval de regeling vervat in artikel 6 van het Sociaal Plan niet of niet in volle omvang mocht worden toegepast maar dat hij aanspraak maakt op een gunstiger regeling. Die bezwaren kwamen naar het oordeel van de Raad neer op verzoeken in zijn geval de eerstbedoelde regeling niet of anders toe te passen. Bij de thans in geding zijnde besluiten zijn die verzoeken afgewezen. Nu deze besluiten in zoverre moeten worden gezien als primaire besluiten, had de rechtbank de daartegen gerichte inleidende beroepschriften met toepassing van artikel 6:15 van de Awb ter behandeling als bezwaarschrift naar gedaagden moeten doorzenden.
4.3. Omdat partijen hun standpunt over het geschil dat hen verdeeld houdt in bezwaar en in beroep uitgebreid naar voren hebben gebracht en de Raad over voldoende gegevens beschikt om tot finale beslechting van de geschillen te komen, zal de Raad de inleidende beroepschriften niet ter behandeling als bezwaarschrift naar gedaagden doorzenden, maar met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf op de als bezwaar te behandelen inleidende beroepen tegen de in geding zijnde besluiten beslissen.
5. Bij die besluiten hebben gedaagden zich - kort gezegd - op het standpunt gesteld dat er geen reden is de in artikel 6 van het Sociaal Plan neergelegde afbouwregeling in appellants geval niet toe te passen.
5.1. Die regeling luidt als volgt, waarbij onder oude werkgever wordt verstaan de gemeente Delft en onder nieuwe werkgever de gemeente 's-Gravenhage:
"1. De aan de functie bij de oude werkgever verbonden toelagen, niet zijnde persoonlijke en/of (oude) garantietoelagen, worden vanaf indiensttreding door de nieuwe werkgever betaald en afgebouwd met toepassing van de "Afbouwregeling van de gemeente Den Haag". Toelagecomponenten verbonden aan de nieuwe functie zullen in mindering worden gebracht op de oude toelagen.
2. Onder "toelagen" als genoemd in het vorige lid wordt in ieder geval verstaan de overwerkvergoeding, piketvergoeding en onregelmatigheidstoeslag (ORT) die de belanghebbenden als een structurele component van hun inkomen bij de oude werkgever hebben ontvangen.
3. De piketvergoeding zal vanaf de fusiedatum bij de nieuwe werkgever geheel worden afgebouwd volgens de in lid 1 genoemde afbouwregeling.
4. De ORT-vergoeding zal worden afgebouwd tot het bedrag van de vaste TOD-vergoeding waarop de belanghebbenden bij de nieuwe werkgever aanspraak krijgen. Indien de belanghebbenden op basis van het Delftse rooster meer onregelmatige uren moeten werken dan de collega's in Den Haag zal de vaste TOD-vergoeding in afwachting van een gezamenlijk rooster tijdelijk naar rato worden verhoogd.
5. De overwerkvergoeding, die belanghebbenden over de laatste 24 maanden voorafgaand aan de fusiedatum bij de oude werkgever hebben ontvangen, zal vanaf de fusiedatum in eerste instantie tot de helft worden afgebouwd volgens de in lid 1 gestelde financiële afbouwregeling. Uitgangspunt hierbij is het maandelijkse bedrag aan financiële afbouwregeling dat de belanghebbende zou hebben gekregen wanneer in de nieuwe organisatie geen sprake meer zou zijn van overwerk. 50% van dit bedrag zal maandelijks aan hen worden uitbetaald in de vorm van een voorschot op de financiële afbouwregeling. 1 jaar na de fusiedatum zal er vervolgens een nacalculatie plaatsvinden. Wanneer dan blijkt dat het totaalbedrag aan bovengenoemd voorschot en overwerkvergoeding welke gedurende dat jaar bij de nieuwe werkgever is ontvangen, lager is dan het bedrag van de financiële afbouwregeling, waarop betrokkene recht zou hebben gehad wanneer het overwerk direct in zijn geheel was afgebouwd, zal het verschil aan de belanghebbende worden nabetaald."
5.1.1. In de Afbouwregeling van de gemeente 's-Gravenhage is bepaald dat indien de toelage of beloning korter dan tien jaar is genoten, het personeelslid nog gedurende zes maanden 75%, daarna gedurende zes maanden 50% en vervolgens gedurende zes maanden 25% van de oorspronkelijke toelage of beloning ontvangt. Is de toelage of beloning tien jaar of langer genoten, dan ontvangt hij nog gedurende acht maanden 75%, daarna gedurende acht maanden 50% en vervolgens gedurende acht maanden 25% van de oorspronkelijke toelage of beloning.
5.2. Zoals namens gedaagde 1 ter zitting is bevestigd, is het Sociaal Plan niet meer dan een overeenkomst tussen de gemeente Delft, de gemeente 's-Gravenhage en de ABVAKABO. Voorts is namens gedaagde 1 desgevraagd verklaard dat de regeling die in artikel 6 van het plan is neergelegd nimmer is omgezet in een plan als bedoeld in artikel 8:4, derde lid, van de CAR. Gedaagde 1 beschouwt de bedoelde regeling echter als het door hem bij het ontslag van het ambulancepersoneel te voeren en gevoerde beleid. Ook gedaagde 2 ziet die regeling als een beleidsregeling en acht zich daaraan uit dien hoofde gebonden.
5.3. Appellant heeft in beide gedingen identieke gronden aangevoerd. Hij is van oordeel dat met betrekking tot het overwerk, de ORT en de piketvergoeding ten onrechte de Afbouwregeling van de gemeente 's-Gravenhage van toepassing is verklaard. Hij bepleit de toepassing van wat hij noemt de Delftse afbouwregeling, die hij gunstiger acht. Bovendien is hij van mening dat met betrekking tot de afbouw van de ORT zijn in het kader van de Haagse regeling vast te stellen diensttijd onjuist is berekend.
5.4. Met betrekking tot het bezwaar van appellant tegen het besluit van gedaagde 1 overweegt de Raad dat uit het Sociaal Plan en het tussen de gemeenten Delft en 's-Gravenhage gesloten zogeheten Convenant inzake de fusie tussen de ambulance-diensten van de gemeenten Den Haag en Delft blijkt, dat de rechtspositionele verplichtingen die uit de overgang van het Delftse ambulancepersoneel naar de gemeente 's-Gravenhage voortvloeien, uitsluitend op de laatstgenoemde gemeente zijn komen te rusten. Gedaagde 2 heeft zich voorts verbonden het personeel in gelijke betrekkingen bij de gemeente 's-Gravenhage aan te stellen onder handhaving van de voor de individuele ambtenaren geldende rechtspositionele vooruitzichten. In de gedingstukken ontbreekt enige aanwijzing dat bedoeld zou zijn gedaagde 1 te belasten met het uitvoeren van enige uit de overname van de Delftse ambulancedienst voortvloeiende rechtspositionele aanspraak van degenen die zijn overgegaan. De Raad vermag daarom niet in te zien dat gedaagde 1 gehouden zou zijn op appellants verzoek met betrekking tot de toepassing van een afbouwregeling op enigerlei wijze in positieve zin te beslissen, zodat de beslissing van gedaagde 1 dit verzoek af te wijzen niet onjuist is. Het tegen deze afwijzing gerichte bezwaar moet dan ook ongegrond worden verklaard.
5.5. Met betrekking tot het besluit van gedaagde 2 overweegt de Raad, uitgaande van het karakter van artikel 6 van het Sociaal Plan als beleidsregel, dat de regeling neergelegd in die bepaling de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten gaat. Hierbij heeft de Raad doen wegen dat het Sociaal Plan het resultaat is van onderhandelingen waaraan ook de ABVAKABO, als behartiger van de belangen van het Delftse ambulance-personeel, heeft deelgenomen en dat het Lokaal Georganiseerd Overleg en de onder-nemingsraad van de gemeente Delft zich in dat resultaat hebben kunnen vinden. Voorts heeft de gemeenteraad van de gemeente 's-Gravenhage het plan geakkordeerd. De Raad ziet evenmin reden te twijfelen aan de rechtmatigheid van de op appellant aldus van toepassing geworden Afbouwregeling 's-Gravenhage. De Raad overweegt verder dat van de zijde van appellant onbestreden is gebleven dat over het geheel genomen de rechtspositie van de desbetreffende personeelsleden er door de overgang naar de gemeente 's-Gravenhage niet op achteruit is gegaan.
5.6. De Raad stelt ten slotte vast dat de beslissing van gedaagde 2 waarbij de wijze waarop de overwerkvergoeding, de ORT en de piketvergoeding afgebouwd worden is vastgesteld, in overeenstemming is met de Afbouwregeling van de gemeente
's-Gravenhage. Daarbij merkt de Raad nog op dat gedaagde 2 met betrekking tot de afbouw van de ORT, gezien hetgeen daaromtrent in die afbouwregeling is bepaald, op goede gronden uitsluitend de diensttijd van appellant als ambtenaar in vaste dienst bij de gemeente Delft in aanmerking heeft genomen en niet de perioden dat appellant als uitzendkracht dan wel op grond van een arbeidsovereenkomst bij de gemeente Delft werkzaam was. De Raad komt gezien het hiervoor overwogene tot de conclusie dat het bezwaar tegen besluit 2 eveneens ongegrond is.
6. De aangevallen uitspraken moeten worden vernietigd, behoudens voorzover de rechtbank het bezwaar tegen het besluit van gedaagde 1 van 13 september 1999 en het besluit van gedaagde 2 van 14 september 1999 niet-ontvankelijk heeft verklaard en voor zover bij die uitspraken beslissingen zijn gegeven over de proceskosten en het griffierecht.
7. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagden op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 322,- aan kosten van rechtsbijstand. Hierbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat het samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht betreft.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraken, behoudens voorzover daarin het bezwaar tegen het besluit van gedaagde 1 van 13 september 1999 en het besluit van gedaagde 2 van 14 september 1999 niet-ontvankelijk zijn verklaard en behoudens voorzover bij die uitspraken beslissingen zijn gegeven over de proceskosten en het griffierecht;
Verklaart de als bezwaar behandelde inleidende beroepen van appellant tegen het besluit van gedaagde 1 van 19 december 2000 en het besluit van gedaagde 2 van 31 oktober 2000 ongegrond;
Veroordeelt gedaagden in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 322,-, in gelijke delen te betalen door de gemeente Delft en de gemeente 's-Gravenhage;
Bepaalt dat de gemeente Delft aan appellant het door hem in procedure nr. 02/206 AW betaalde griffierecht van € 165,- vergoedt;
Bepaalt dat de gemeente 's-Gravenhage aan appellant het door hem in procedure nr. 02/208 AW betaalde griffierecht van € 165,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 september 2003.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD
8.09
Q