het bestuur van de Stichting Dienst Waterbeheer en Riolering Amsterdam en Amstel, Gooi en Vecht, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 juli 2001, nr. AWB 01/284 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 augustus 2003, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H.A.E. van Soest, werkzaam bij Vijverberg Juristen, en A.H. Beelen, werkzaam bij de Stichting Dienst Waterbeheer en Riolering Amsterdam en Amstel, Gooi en Vecht (de Stichting).
Namens gedaagde is ter zitting verschenen mr. C.M.A. van Nugteren, advocaat te Amsterdam.
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende, als vaststaande aangenomen, gegevens.
1.1. Gedaagde was sinds 1983 werkzaam bij de dienst Riolering en Waterhuishouding van de gemeente Amsterdam, laatstelijk als [functie 1]. Als gevolg van een fusie, waarbij de Stichting tot stand is gekomen, is gedaagde op 1 januari 1997 wegens opheffing van zijn functie ontslagen en met ingang van diezelfde datum bij de Stichting aangesteld in de functie van [functie 2].
1.2. Sedert 1983 vertoonde gedaagde een hoog ziekteverzuim. Voorts is hij verscheidene keren wegens samenwerkingsproblemen binnen de dienst overgeplaatst. Op 5 maart 1998 heeft gedaagde zich na een woordenwisseling met zijn leidinggevende wederom ziek gemeld en sedertdien heeft hij zijn werkzaamheden niet meer hervat.
1.3. Op verzoek van de bedrijfsarts heeft de arbeids- en klinisch psycholoog drs. P. Groen gedaagde in september 1998 onderzocht en over zijn bevindingen in zijn rapport van 14 oktober 1998 gerapporteerd.
1.4. Bij brief van 25 november 1998 is gedaagde meegedeeld dat de bedrijfsarts hem wegens situatieve arbeidsongeschiktheid blijvend niet in staat acht te hervatten in zijn eigen functie of een andere functie bij de Stichting. Vervolgens is getracht gedaagde door middel van onder andere het inschakelen van het Mobiliteitsbureau van de Stichting buiten de organisatie te herplaatsen, hetgeen geen positief resultaat heeft opgeleverd.
1.5. Bij besluit van 8 december 1999 heeft het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) geweigerd gedaagde een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, omdat hij in staat werd geacht zijn eigen werk bij een andere werkgever te verrichten.
Nadat ook een andere bedrijfsarts had verklaard dat gedaagde volledig arbeidsgeschikt was te achten voor passende arbeid bij een andere werkgever, is gedaagde bij brief van 29 februari 2000 in kennis gesteld van appellants voornemen hem, met toepassing van artikel H9, eerste lid, van de Sectorale arbeidsvoorwaardenregelingen waterschapspersoneel (SAW) te ontslaan uit zijn functie van [functie 2] wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het vervullen van zijn betrekking, anders dan wegens ziekten of gebreken. Nadat gedaagde zijn bedenkingen hiertegen had geuit heeft appellant bij besluit van 27 april 2000 aan zijn voornemen uitvoering gegeven door gedaagde met ingang van 1 juni 2000 eervol ontslag te verlenen op grond van de hiervoor genoemde bepaling. Appellant heeft dit besluit, na door gedaagde gemaakt bezwaar, bij het thans in geding zijnde besluit van 8 december 2000 gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen en bepalingen gegeven inzake vergoeding van proceskosten en griffierecht. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde wel de bevoegdheid toekwam om op de aangevoerde grond eervol ontslag te verlenen, maar bij afweging van de in aanmerking komende belangen in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten om van die bevoegdheid gebruik te maken.
3. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep door partijen naar voren is gebracht en de in dit geding voorhanden zijnde gegevens overweegt de Raad het volgende.
3.1. In artikel H9, eerste lid, van de SAW is bepaald dat ontslag kan worden verleend aan de ambtenaar op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking anders dan op grond van ziekten of gebreken.
3.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad moet ongeschiktheid -zich uitend in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en instelling, die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn- worden aangetoond aan de hand van concrete gedragingen van de ambtenaar.
3.3. Appellant heeft het in geding zijnde ontslag gebaseerd op de overweging dat gedaagde situatief arbeidsongeschikt is verklaard voor de door hem laatst vervulde betrekking van [functie 2]. Daarbij heeft appellant zich beroepen op het besluit van het Lisv van 8 december 1999, waarbij aan gedaagde een uitkering ingevolge de WAO is geweigerd omdat hij naar het oordeel van het Lisv geschikt was voor het eigen werk bij een andere werkgever, alsmede op het door de bedrijfsarts in zijn rapportages van 28 februari 2000 en 18 september 2000 gegeven oordeel dat gedaagde geschikt is te achten voor passend werk bij een andere werkgever.
3.4. Naar het oordeel van de Raad vormen dit besluit en deze rapportages echter onvoldoende onderbouwing voor appellants standpunt dat gedaagde ongeschikt was voor zijn betrekking in de zin van artikel H9, eerste lid, van de SAW. Immers, gelet op hetgeen onder 3.2. is overwogen dient een ongeschiktheid als aan het onderhavige ontslagbesluit ten grondslag is gelegd te worden aangetoond aan de hand van concrete gedragingen van de ambtenaar. Noch in het besluit van 8 december 1999 van het Lisv noch in de rapportages van de bedrijfsarts worden dergelijke gedragingen vermeld.
3.5. De Raad ziet in de overige gedingstukken evenmin voldoende feitelijk grondslag voor het oordeel dat gedaagde ongeschikt was voor de functie van [functie 2].
3.5.1. Weliswaar kan worden aangenomen dat gedaagde een bovenmatig ziekteverzuim had, maar zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 6 februari 2003, nr. 99/5063 AW, LJN: AH8945, is dit enkele feit onvoldoende om te zeggen dat appellant ongeschikt is voor zijn functie. De ziekmeldingen van gedaagde zijn klaarblijkelijk door appellant geaccepteerd.
3.5.2. Appellant heeft verder gesteld dat gedaagde als gevolg van zijn attitude en werkgedrag niet in staat was om op een behoorlijke manier samen te werken met leidinggevenden en collega's.
Concrete voorbeelden van gevallen waarin als gevolg van gedaagdes houding en gedrag botsingen zijn ontstaan met collega's of leidinggevenden of waaruit anderszins blijkt dat het functioneren van gedaagde problemen opleverde of niet behoorlijk was, zijn - nog daargelaten de betekenis hiervan in het kader van de hier toegepaste ontslaggrond - in de schriftelijke gedingvoering noch ook desgevraagd ter zitting door appellant gegeven.
3.5.3. Aan de twee door appellant ter illustratie van gedaagdes gedrag genoemde voorvallen, te weten de wijze waarop gedaagde in 1996 heeft gereageerd op de door een collega gegeven en niet kwaad bedoelde schop tegen gedaagdes stuit en de woordenwisseling op 5 maart 1998 tussen gedaagde en zijn leidinggevende over de wenselijkheid van het uitvoeren van bepaalde werkzaamheden, kan de Raad niet het gewicht toekennen dat appellant daaraan gehecht wil zien. Deze incidenten kunnen namelijk slechts op hun betekenis worden beoordeeld in het licht van de voorgeschiedenis van gedaagdes functioneren, die onvoldoende concreet uit het dossier naar voren komt. Verder heeft gedaagde de feitelijke toedracht van de incidenten op onderdelen gemotiveerd weersproken.
3.5.4. Voorts heeft appellant zijn stelling dat gedaagde verschillende malen is overgeplaatst binnen de organisatie, omdat als gevolg van gedaagdes attitude en werkgedrag een onhoudbare situatie was ontstaan, eveneens onvoldoende weten te onderbouwen.
3.5.5. Ten slotte overweegt de Raad dat hetgeen de arbeids- en klinisch psycholoog P. Groen in zijn rapport van 14 oktober 1998 ten aanzien van gedaagdes persoonlijk functioneren heeft vermeld, te weinig concreet is om als een feitelijke onderbouwing te gelden van het oordeel dat gedaagde ongeschikt is voor de vervulling van zijn betrekking anders dan op grond van ziekte of gebrek, nu de conclusie en het advies op grond van dat rapport er vooral op gericht zijn appellant inzicht te geven in de kansen en het belang van een succesvolle herplaatsing van gedaagde.
4. Gezien het vorenstaande komt de Raad tot de conclusie dat appellant niet bevoegd was om tot het verlenen van ontslag van gedaagde op grond van het bepaalde in artikel H9, eerste lid, van de SAW over te gaan, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven. Mitsdien komt de aangevallen uitspraak, zij het met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking.
5. Appellant zal een nieuwe beslissing moeten nemen op gedaagdes bezwaar met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
6. De Raad acht termen aanwezig appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van gedaagde wegens verleende rechtsbijstand in hoger beroep, begroot op € 644,-
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de Raad is overwogen;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de Stichting;
Bepaalt dat van de Stichting een griffierecht van € 348,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr.T. Hoogenboom en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 september 2003.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.