[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Korpsbeheerder van de politieregio [regio] , gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 8 juni 2001, nr. AWB 00/1585, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 augustus 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. F.F. van Norel, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Tiggelaven, werkzaam bij de politieregio [regio].
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1 Appellant was werkzaam als allround medewerker financieel beheer bij de districtsstaf van het district [district], onderdeel van de politieregio [regio]. Die politieregio was opgedeeld in één centrale divisie (COZ) en drie districten, te weten één stadsdistrict ([stadsdistrict]) en twee buitendistricten ([district] en De Waarden). De functie van allround medewerker financieel beheer in de buitendistricten (nr. 36.11 voor [district] en nr. 31.5 voor De Waarden) was ingeschaald in salarisschaal 6, die in district [stadsdistrict] (nr. 26.10) en bij COZ (nr. 11.7) in salarisschaal 7. Eind december 1998 is voor de gezamenlijke beheersdiensten en de divisie Centrale Operationele Zaken van die politieregio een reorganisatieplan vastgesteld. Onderdeel van die reorganisatie was een centralisatie van de uitvoerende beheersdiensten. Gedaagde heeft appellants functie aangemerkt als een functie die in de nieuwe organisatie (nagenoeg) ongewijzigd terugkeert als de functie medewerker financieel beheer B bij de Afdeling Financieel Economische Zaken van de Korpsstaf, eveneens gewaardeerd in salarisschaal 6.
1.2. Bij besluit van 28 juni 1999, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 17 januari 2000, is appellant in laatstgenoemde functie geplaatst. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen van de zijde van appellant in hoger beroep naar voren is gebracht met betrekking tot de door de rechtbank gevolgde procedure, overweegt de Raad het volgende.
2.1. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting van 19 februari 2001 met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschorst en vervolgens, nadat gedaagde nadere stukken had overgelegd waarop van de zijde van appellant bij brief van 26 maart 2001 was gereageerd, zonder nadere zitting uitspraak gedaan. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat partijen desgevraagd toestemming hebben gegeven de zaak zonder nadere zitting af te doen.
2.2. De Raad kan de rechtbank hierin niet volgen. Op de door de rechtbank aan appellant gezonden "Verklaring als bedoeld in artikel 8:64 lid 5 van de Algemene wet bestuursrecht" heeft appellant niet uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk, namelijk door middel van doorhaling van het woordje "geen", toestemming gegeven voor het achterwege laten van een nadere zitting. In plaats daarvan heeft appellant aangegeven alleen dan toestemming te kunnen verlenen, indien zijn brief van 26 maart 2001 wordt meegenomen in de overwegingen van de rechtbank. De rechtbank heeft deze mededeling ten onrechte aangemerkt als een door appellant gegeven toestemming als bedoeld in artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb.
In de lijn van zijn uitspraak van 20 maart 1998, nr. 96/6909 AAW/WAO, gepubliceerd in USZ 1998/165 en Rawb 98/129, is de Raad van oordeel dat een voorwaardelijke toestemming als waarvan hier sprake is, zich niet verdraagt met het karakter van een bepaling als artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb.
2.3. Bovenstaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, als zijnde in strijd met artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb, niet rechtsgeldig tot stand is gekomen en derhalve voor vernietiging in aanmerking komt.
3. Nu de zaak naar het oordeel van de Raad geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, zal de Raad de zaak zonder terugverwijzing afdoen.
3.1. De vraag of gedaagde appellant terecht en op goede gronden heeft geplaatst in de functie van Medewerker Financieel Beheer B beantwoordt de Raad, evenals de rechtbank, bevestigend.
3.2. De Raad onderschrijft gedaagdes standpunt dat appellants oude functie 36.11 in de nieuwe organisatie (nagenoeg) ongewijzigd terugkomt in de functie van medewerker financieel beheer B. De plaatsing van appellant in die functie is derhalve in overeenstemming met het bepaalde in artikel 8, eerste lid, van het Sociaal Statuut.
3.3. Appellant beroept zich erop dat degenen die de functies 26.10 en 11.7 vervulden (allround medewerker financieel beheer in het district [stadsdistrict] respectievelijk bij COZ), zijn geplaatst in de functie van medewerker financieel beheer C, waaraan salarisschaal 8 is verbonden. Nu zijn functie niet of nauwelijks verschilde van de functies 26.10 en 11.7 meent appellant dat hij op grond van het gelijkheidsbeginsel ook in de functie van medewerker financieel beheer C geplaatst had dienen te worden.
3.4. Evenmin als de rechtbank acht de Raad het gelijkheidsbeginsel geschonden. De Raad onderschrijft volledig hetgeen de rechtbank op dit punt heeft overwogen. Er bestond zowel een verschil in beschrijving als in waardering tussen functie 36.11 enerzijds en de functies 26.10 en 11.7 anderzijds, zodat van gelijke gevallen niet kan worden gesproken. Daarbij is de rechtbank terecht uitgegaan van de beschrijving van functie 36.11, zoals opgenomen in het functieboek. Ook voor de Raad staat genoegzaam vast dat dit de formeel vastgestelde functiebeschrijving is.
3.5. Appellant heeft er voorts op gewezen dat de beschrijving van de functie van allround medewerker financieel beheer bij district De Waarden (functie 31.5) gelijkluidend is aan functie 26.10. Appellant trekt hieruit de conclusie dat, nu volgens gedaagde de functie 31.5 identiek is aan functie 36.11, appellant, evenals degenen die functie 26.10 vervulden, geplaatst dient te worden in de functie van medewerker financieel beheer C.
3.6. Ook deze grief van appellant slaagt niet. Ongeacht de vraag of de beschrijvingen van de functies 31.5 en 26.10 identiek zijn (de waardering was in ieder geval verschillend), is daarmee nog niet gegeven dat functie 36.11 identiek is aan functie 26.10. Waar bovendien door gedaagde onweersproken is gesteld dat functie 31.5 ten tijde van de reorganisatie niet werd vervuld en er vanuit die functie dus ook niemand is geplaatst, kan een beroep op het gelijkheidsbeginsel op dit punt evenmin slagen.
4. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellant niet slaagt en dat het bestreden besluit in rechte stand houdt.
5. De Raad ziet aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep ten bedrage van € 644,- wegens verleende rechtsbijstand.
6. Beslist wordt als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de politieregio [regio].
Bepaalt dat de politieregio [regio] aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 154,29 (voorheen f 340,-) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en
mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 september 2003.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.